is in de eerste plaats de wetenschap der portretkunde. De iconographie van Vondel of Beethoven is de reeks portretten, die wij van genoemde figuren bezitten.
Door critisch en psychologisch onderzoek dezer reeksen is het in vele gevallen mogelijk zowel het uiterlijk als het karakter van historische figuren zeer dicht te benaderen. Op verwante wijze kan men ook de iconographie samenstellen van een bepaald voorwerp, een niet meer bestaand gebouw en dergelijke. De tweede betekenis van iconographie is beeldbeschrijving. Ook hierin valt onderscheid te maken : in de eerste zin is het de uitlegging van de betekenis van een bepaalde voorstelling. Hier richt de iconographie zich dus slechts tot één enkel kunstwerk en zij onderzoekt er de zin van in zijn samenhang, zijn milieu en zijn tijd. In ruimere zin evenwel is het de wetenschappelijke navorsing van de herkomst en de ontwikkeling van een bepaalde voorstelling in verband met tijd en plaats van haar ontstaan.
Hier richt zij zich dus tot een reeks van kunstwerken, niet tot een enkel. Zo kan men spreken van de iconographie van de Geboorte van Christus, of die van het sterfbed van Maria. Zij richt zich dus meer tot de ontwikkelingsgang van een bepaald motief en staat als zodanig dichter bij de bovengenoemde portretkunde. Wanneer een wetenschappelijk werk zich aandient als iconographie der Christelijke kunst, of van de kunst der Middeleeuwen, zal het vnl. de tweede methode toepassen. Men heeft wel voorgesteld om in dit geval de term iconographie te handhaven en in het andere geval, bij de beschrijving van de zin van één enkel kunstwerk, te spreken van iconologie. Daar de beide betekenissen en termen wel eens verwisseld worden, verdient het handhaven van de benaming iconographie de voorkeur.PROF. DR J. J. M. TIMMERS
Lit.: A. H. Didron, Iconographie chrétienne (Paris 1843); Cahier et Martin, Mélanges d’arch., d’hist. et de litt. I-IV(Paris I847-56); A. Springer, Ikonographische Studiën (Wien 1860); J. E.
Wessely, Iconographie Gottes und der Heiligen (Leipzig 1874); Grosnier, Iconographie chrétienne (Tours 1876); F. X. Barbier de Montault, Traité d’iconographie chrétienne (Paris 1890); L. Cloquet, Eléments d’iconographie chrétienne (Lille 1890); H. Detzel, Christliche Ikonographie (Freiburgin B. 2 dln, 1894-’96) » K. Künstle, Ikonographie der christlichen Kunst I—II (Freiburg im Br. 1926-28) ;R. v.
Marie, Iconographie de l’art profane I—II (’s-Gravenhage 1931-32); K. Smits, De iconographie van de Nederlandsche Primitieven (Amsterdam 1933) ; Br. Léopold, Oude en nieuwe iconographie (Utrecht 1937) ; J. B. Knipping O.F.M., De iconographie van de Contra-Reformatie in de Nederlanden I—II (Hilversum i939-4o) ; J. J.
M. Timmers, Symboliek en iconographie der Christelijke kunst (Roermond - Maaseik 1947) îG.J.Hoogewerff, Ikonographie en ikonologie van de oude Christelijke kunst (’s-Gravenhage 1950) ; Erwin Panofsky, Studies in Iconology. Humanistic Thèmes in the Art of the Renaissance (New York 1939).