Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Herman teirlinck

betekenis & definitie

Vlaams schrijver (St.Jans-Molenbeek, Brussel, 24 Febr. 1879), zoon van Is. Teirlinck, was beambte bij het gemeentebestuur van Brussel, directeur van het Hoger Instituut voor Sierkunsten te Brussel, privaat raadsheer van koning Leopold III in zake kunst en wetenschap en is thans kunstadviseur bij het ministerie van Openbaar Onderwijs.

Hij werkte sinds 1898 mede aan Van Nu enStraks, was mede-oprichter van Vlaanderen (1903-1907) en leider van Vandaag (1929-1930). Sedert 1945 is hij directeur van het Nieuw Vlaams Tijdschrift. Na een bundel verzen publiceerde hij fijnzinnige dorpsverhalen en impressionnistische schetsen (Zon), die een zeer eigen toon aanslaan in de contemporaine productie van boerenverhalen en reeds getuigen van Teirlinck’s verbluffende verbeeldings- en taalkracht. Zijn eerste belangrijke boeken van grotere opzet, Mijnheer Serjanszoon en Het ivoren aapje, behoren tot de sfeer van het dilettantisme van Anatole France: het één is een sterk stuk prozakunst, het ander de eerste Vlaamse grotestadsroman, met behendige afwisseling van werkelijkheid en fantasie in geraffineerd bedachte personages (o.m. de sensualist Rupert Sörge), die het leven als een aanhoudend experimenteren met genietingen opvatten. Een verdieping valt waar te nemen in de samen met K. van de Woestijne geschreven Leemen Torens, een versoberd en geconcentreerd vitalisme in Maria Speermalie. In het teken van het vitalisme staat ook zijn pompeuze en vaak fascinerende roman Het gevecht met de engel. In het begin van de jaren ’20 werd hij de leidende figuur in de Vlaamse toneelherleving : hij kwam op voor een grondige vernieuwing van het toneel in het teken van de gemeenschapskunst, schreef stukken waarin hij zich aan de filmtechniek inspireerde, waarvoor hij een vernuftige regie verzon en waarin allegorieën en symbolen de tot dan toe angstvallig naar het leven getekende personen verdrongen; hij schreef ook twee openluchtspelen, die in Nederland werden opgevoerd (Het Torenspel. 1923; Het A-g-spel, 1924) en leverde belangrijke avant-garde experimenten, o.a. opvoeringen van Elckerlyc en Van de Woestijne’s De boer die sterft.

Een buitengewone fantasie, een verfijnde zintuiglijkheid en een sonore woordkunst zijn de meest opvallende eigenschappen van zijn zeer gevarieerde oeuvre.

DR R. F. LISSENS

Bibl.: Poëzie: Verzen (Latem 1900). Novellen: De wonderbare wereld (Bussum 1902); Het stille gesternte (ibid. 1903) .: De kroonluchter (Rotterdam 1904); De doolage (Brussel 1905); Zon (Bussum 1907); Johan Doxa (Gent 1917); Griseldis (Gen! 1942). Romans: ’t Bedrijf van den Kwade (Bussum 1904); He: avontuurlijk leven van Lieven Cordaat (Brussel 1907); Mijnheer Serjanszoon, orator didacticus (Bussum 1908) ; Het ivoren aapje (Amsterdam 1909) ; De nieuwe Uilenspiegel (Amsterdam 1920); De leemen torens, in samenw. met K. van de Woestijne (Rotterdam 1928); Maria Speermalie (Amsterdam 1940); Rolande met de bles (Gent 1944) ; Het gevecht met de engel, 2 dln (Brussel 1952). Toneel: De vertraagde film (Amsterdam 1922); Ave (Antwerpen 1923) ; Ik dien (Antwerpen 1924) ; De man zonder lijf (ibid. 1925) ; De ekster op de galg (Antwerpen 1937). Essay: Pointering 48 (Antwerpen 1948).

Lit.: J. Kuypers, H. T. (Antwerpen 1923) ; Gedenkboek H. T. (ibid. 1929); R. Roemans, Het H. T.-Gedenkboek, Kritisch Onderzoek der Bibliografie (Brussel 1932).

< >