Duits plantkundige (Frankfurt a.Main 26 Jan. 1831 Straatsburg 19 Jan. 1888), studeerde aanvankelijk medicijnen en werd eerst te Tübingen privaatdocent (1854), vervolgens buitengewoon (1855) en in 1859 gewoon hoogleraar in de botanie te Freiburg in de Breisgau, in 1867 te Halle en in 1872 te Straatsburg, waar hij als eerste rector dezer universiteit optrad. Hij is een der grondleggers onzer kennis van de ontwikkelingsgeschiedenis der algen en zwammen.
Bibi.: Beitrag zur Kenntniss der Achlya prolifera (1852); Untersuchungen über die Brandpilze und die durch sie verursachten Krankheiten der Pflanzen (1853); Untersuchungen über die Familie der Konjugaten (1858); Die Myzetozoen (1859; 2de druk 1864); Recherches sur le développement de quelaues champignons parasites (1863); Die gegenwärtig herrschende Kartoflelkrankheit, ihre Ursache und Verhütung (1861); Ueber die Fruchtentwickelung der Ascomyceten (1863); Beiträge zur Morphologie und Physiologie der Pilze (5 dln, 1864-1882, gedeeltelijk met Woronin); Handbuch der Morphologie und Physiologie der Pilze, Flechten und Myxomyceten (1866); Ueber Schimmel und Hefe (1869; 2de druk, 1874) ? Vergleichende Anatomie der Vegetationsorgane der gefassführenden Pflanzen bei den Phanerogamen und Famen (1877); Vergleichende Morphologie und Biologie der Pilze, Myzetozoen und Bakterien (1887); Vorlesungen über Bakterien (zde druk 1887). Sedert 1866 gaf hij de Botanische Leitung uit,
