Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Biologie

betekenis & definitie

is de leer der levende wezens of organismen en omvat in de meest uitgebreide zin van het woord alles, wat de kennis van die wezens betreft. Dikwijls wordt het woord gebruikt voor een meer beperkt gebied van de wetenschap van het leven, nl. voor de leer van de levensgewoonten en levensuitingen der organismen.

Zo spreekt men bijv. van insectenbiologie (zeden en gewoonten der insecten) en van de biologische betekenis van bepaalde verrichtingen of van de eigenaardige bouw van sommige organen van planten en dieren en bedoelt daarmee, welke waarde die hebben voor het leven van die planten en dieren. Hiertoe behoren o.a. de prikkelbewegingen der planten, de bouw der bloemen in verband met het insectenbezoek, enz. Onder de naam algemene biologie vat men niet zelden samen die levensverschijnselen, die aan alle organismen zonder onderscheid toekomen en die moeten worden beschouwd als de grondeigenschappen van het organische leven, die berusten op de fysisch-chemische bouw van het protoplasma. De Fransen gebruiken het woord meestal in de betekenis van fysiologie en in het Engelse spraakgebruik is het dikwijls beperkt tot de afstammingsleer en de selectietheorie.In de eerste (steeds meer algemeen aangenomen) betekenis van het woord is de biologie dus de wetenschap van de levende natuur in volle omvang (histoire naturelle, natuurlijke historie). Deze levende natuur doet zich aan ons voor in de vorm van ontelbare levende wezens, waartoe ook wij zelf behoren. De biologie is dus in de eerste plaats de wetenschap van de levende wezens. Deze onderscheiden zich van de zgn. dode voorwerpen door een complex van eigenschappen, de levensverschijnselen. In de tweede plaats is de biologie dus de wetenschap van de levensverschijnselen.

De wetenschap van de levende wezens vangt aan met de groepering van deze wezens naar graden van gelijkheid. Levende wezens die een hoge mate van onderlinge overeenstemming vertonen en zich in de regel ook onderling voortplanten, noemt men soorten of species. Op elkaar gelijkende species verenigt men weer tot een genus of geslacht. En zo gaat men steeds verder tot meer omvattende groepen: familie, tribus, suborde, orde, onderklasse, klasse, cladus, subphyllum, phyllum, divisio, subregnum, regnum of rijk.

Men kent drie rijken, dat der planten, dieren en mensen, die te zamen het totaal van alle organismen uitmaken. Het rijk der planten is het gebied van de plantkunde, botanie of phytologie; het rijk der dieren is het gebied van de dierkunde of zoölogie; het rijk der mensen ten slotte is het gebied der menskunde of anthropologie.

De wetenschap die in elk van die rijken alle bekende wezens in het bovengenoemde groeperingssysteem onderbrengt, heet de systematiek. Planten- en dierensysteem zijn aan de top verbonden. Het groeperingssysteem van de mens is evenwel aan de basis in het dierensysteem ingevoegd.

Wanneer wij uitsluitend letten op de uiterlijke vorm van de mens en de bouw en verrichtingen van zijn organen, dan is deze invoeging in het dierensysteem volkomen verantwoord. Als geestelijk wezen vormt de mens echter een eigen regnum. In plaats van systematiek spreekt men ook wel van taxonomie (taxis = orde). Maar sommige biologen gebruiken beide termen ook wel in een meer gespecialiseerde betekenis. De systematiek is dan de daadwerkelijke groepering van bepaalde organismen. De taxonomie onderzoekt dan de principes van de groepering van organismen in het algemeen.

Behalve de thans levende organismen kennen wij ook een groot aantal uitgestorven soorten, de zgn. fossiele organismen (fossa = kuil) die veelal in versteende toestand onder de grond bewaard zijn gebleven. De paleobotanie, paleozoölogie en paleoanthropologie zijn de wetenschappen die deze fossiele vormen bestuderen.

Het systeem der organismen berust enerzijds op de ordenende werkzaamheid van de menselijke geest, anderzijds op de mogelijkheden die de natuur ons in dit opzicht biedt. Een kunstmatig systeem houdt met dit laatste geen, een natuurlijk systeem houdt daarmede zoveel mogelijk rekening. Reeds de veronderstelling van de mogelijkheid van een natuurlijk systeem wekt gemakkelijk de suggestie dat de vormverwantschap der organismen zou berusten op bloedverwantschap, zij het veelal in zeer verre graad. De Grieken kenden al de veronderstelling, dat alle organismen onderling verwant zouden zijn en dat de hogere soorten door een voortschrijdend ontwikkelingsproces (evolutie) uit de lagere zouden zijn ontstaan. De namen van Darwin, De Lamarck en Haeckel zijn verbonden aan de wederopleving van deze gedachte in de 19de eeuw.

De afstammingsleer tracht de lijnen waarlangs de evolutie zich zou hebben bewogen vast te stellen. Zij tracht een stamboom op te stellen. Deze zal wel een grote gelijkenis vertonen met het systeem, maar kan daaraan niet gelijk zijn. De stamboom toch voert een nieuwe dimensie in, die van de tijd, die aan het systeem onbekend is.

De phylogenie of afstamming is tegenwoordig een door alle biologen aanvaarde hypothese. Onzekerheid bestaat over de vraag, of men met een enkele stamboom kan volstaan, of dat men een meervoud daarvan moet aannemen.

De evolutieleer tracht een voorstelling te geven van de krachten die bij de voortschrijdende ontwikkeling in het spel zijn. Darwin heeft gewezen op de selectie. De Lamarck op de aanpassing. Tegenwoordig meent men dat dergelijke uitwendige factoren van ondergeschikte, hoewel niet te verwaarlozen betekenis zijn en dat de evolutiekrachten in de structuur van de organismen zelf schuilen.

Verreweg de meeste organismen bewonen slechts een deel van de aardoppervlakte.

De biogeografie onderzoekt hun verspreiding en de factoren die daarvoor van belang zijn geweest en nog zijn. Behalve klimaat en bodemgesteldheid behoren ook de overige levende wezens tot die factoren.

Een bijzondere tak van de biologie, de oecologie, bestudeert dit samenleven en op elkaar aangewezen zijn van de verschillende soorten. De ene soort kan nl. niet alleen voedsel voor de andere soort betekenen, maar ook huisvesting, bescherming, broedplaats voor de eieren e.d.

De biologie als wetenschap van de levensverschijnselen onderzoekt in de eerste plaats de uitwendige bouw en de inwendige structuur van de verschillende organismen: morphologie en anatomie (vormleer en ontleedkunde). In de tweede plaats beschrijft zij het gebeuren in die organismen en hun verschillende organen: fysiologie.

De chemische fysiologie beperkt zich tot de scheikundige processen, zoals spijsvertering, stofwisseling, e.d.

De fysische fysiologie richt zich tot de mechanische en natuurkundige processen zoals het samentrekken van de spieren en van het hart, de verrichtingen van de zintuigen e.d.

In de derde plaats let de bioloog op de verrichtingen van de organismen als geheel, d.w.z. als deel van hun omgeving: psychologie.

Een plantenpsychologie ontbreekt, daar de plant de mogelijkheden tot ageren mist. De dierenpsychologie is echter reeds een uitgebreide wetenschap geworden. De psychologie van de mens is een omstreden gebied, daar zij gedeeltelijk tot de biologie behoort, maar gedeeltelijk ook tot de geesteswetenschappen gerekend moet worden.

Van parapsychologie spreekt men wanneer psychologische verschijnselen door de thans bekende oorzaken niet ontstaan gedacht kunnen worden.

Verschijnselen als telepathie en helderziendheid behoren hiertoe. Deze verschijnselen worden ook bij dieren beschreven.

De levende wezens leven in een voortdurende strijd met hun omgeving. In de regel speelt deze strijd zich af buiten de grenzen van de organismen. Zolang dit het geval is, noemen wij de organismen gezond. Verplaatst de strijd zich binnen deze grenzen dan ontstaan in de organismen bijzondere processen die tot herstel van de gezondheid kunnen leiden, maar ook tot blijvend letsel (invaliditeit) of tot de dood kunnen voeren. Wij noemen een der gelijk organisme ziek en het is de pathologie die de ziekteverschijnselen en hun gevolgen onderzoekt. Wij kennen een phytopathologie, een zoöpathologie en een pathologie van de mens.

De pathologie kan weer anatomisch, fysiologisch en psychologisch bekeken worden: pathologische anatomie, pathologische fysiologie of functionele pathologie en psychopathologie.

De mens tracht in deze ziekteprocessen in te grijpen en een wending ten goede te bewerkstelligen. De geneeskunde van de mens heeft de oudste papieren en is het verste ontwikkeld. Maar ook de diergeneeskunde en de plantenziektenbestrijding zijn reeds zeer vergevorderd. Zie voorts histologie, cytologie, embryologie, ontogenie, ontwikkelingsmechanica, anatomie, vergelijkende anatomie, alle onderdelen van de biologie.

DR A. DE FROE

Lit.: M. J. Sirks, De ontwikkeling der biologie (Gorinchem 1942); R. Uhrenberg, Theoretische Biologie (1923); Pierre Jean, Théorie de la Vie (1927); J. v. Uexküll, Theoretische Biologie (1928); J. H.

Woodger, Biological Principles (1929); M. J. Sirks e.a., Het leven ontsluierd, Alg. biologie in populairwetensch. vorm, 2de dr. (Utrecht 1943); W. M. Kruseman, Problemen v. h. leven. De ontwikkelingsgang der biologie in vogelvlucht (Rotterdam 1941).

Biologie en psychologie

De gedachte, dat het innerlijk leven van de mens en de uitingen daarvan levensverschijnselen zijn, vindt geen ernstige bestrijding, wel echter dat de wetenschap van het innerlijke leven en zijn uitingen nu ook als enige verklaringsgrond biologische categorieën zou kunnen hanteren. In het fysiologisch onderzoek bijv. der zintuigen bedient men zich uiteraard van proeven met de waarneming en zo ontstaat de gedachte, dat de waarneming alleen en uitsluitend en volledig verklaard zou worden uit de fysiologische eigenschappen van het apparaat. De zgn. dierpsychologie rekent zich meestal tot de biologische wetenschappen, en de prikkel- en bewegingscomplexen, die aan het dier geobserveerd worden, en ongetwijfeld levensverschijnselen zijn, acht men „psychisch”, weshalve men van dier-„psychologie” blijft spreken. In de leer van het temperament en der affectiviteit (zie gevoel) ziet men, hoe bepaalde lichamelijke gesteldheden (bijv. van hormonale aard) gepaard plegen te gaan met het optreden van bepaalde stemmingen, verloopsvormen van handelingstempo, etc. In al dergelijke gevallen bestaat bij velen de gedachte, dat de biologie als leer der levensverschijnselen over de complete verklaringsgronden beschikt, welke nodig zijn om het optreden van de aangeduide ervaringen in ’s mensen innerlijk en zijn uitingsleven afdoende te verklaren.

Daartegen wordt opgemerkt, dat verschijnselen van zieleleven en geestesleven tot hun verklaring een niet-biologische categorie behoeven, welke de biologische verschijnselen van zich uit ordent en richt, uiteraard niet zonder zekere vrijheidsbeperking voortvloeiende uit de geconditionneerdheid van het biologische. Men wijst op tal van verschijnselen in de waarneming, die niet biologisch maar „menselijk-geestelijk” bepaald of medebepaald zijn (bijv. Straus, Merleau-Ponty). Men doet verder opmerken, dat wij het dierlijk gedrag begrijpen voor zover het in categorieën verloopt, welke de mens innerlijk kent en verstaan kan, maar niet omgekeerd (bijv. Buytendijk). Ten aanzien van temperament en affectiviteit laat men zien, hoe de menselijke gedragingen een bepaalde gestalte aannemen, die hoezeer ook mede-afhankelijk van lichamelijke gegevens een creatief karakter vertonen. De mens „maakt” in zekere zin zijn affecten conform het beeld dat hij als mens van de mens heeft.

De discussies tonen in hoofdzaak drie posities: de puur biologistische (evolutionnisme, materialisme e.d. facetten), de puur spiritualistische en de positie, die meent, dat de geest werkt in en met de condities van de levende stof. Vnl. treft men thans het eerste en het laatste standpunt aan. Christelijke denkers van allerlei confessie evenals tal van niet-Christenen nemen meestal het laatste standpunt in.

DR M. J. LANGEVELD

Lit.: M. J. Langeveld, De psychologie en de fysiologie van de mens, in: Tschr. v. Philos. VII, 3-4 (1945); E. Straus, Vom Sinn der Sinne.

Ein Beitr. z. Grundleg. d. Psychologie (Berlin 1935); H. Plessner, Die Einheit d. Sinne (Bonn 1923); F. J.

J. Buytendijk, Grondproblemen v. dierl. leven (Nijmegen-Utrecht 1938); M. Merleau-Ponty, Phénomenologie de la perception (Paris 1945); J. Nogué, Esquisse d’un système des qualités sensibles (Paris 1943); J. P. Sartre, Esquisse d’une théorie de l’émotion (Paris 1939); R.

Dejean, l’Emotion (Paris 1933); J. Boutonnier, l’Angoisse (Paris 1945); uitgeg. door Carl Murchison, A handbook of general experimental psychology (Worcester, Mass. 1934).