(resinen, afgeleid van het Latijn, of retinen, van het Grieks, in het Engels resins, niet te verwarren met rosin (z colophonium)) zijn natuurlijke plantenproducten, zgn. excreten, die door de planten gemaakt worden, en evenals de aetherische oliën,* niet weer in de stofwisseling worden opgenomen; ze worden vaak naast de aetherische oliën in dezelfde organen of cellen, in klierharen (bij hennep en hop), in kanaalachtige holten (bij Naaldbomen (fig. 1) en Umbelliferen) in lysigene holten (bij vele Naaldbomen) of in melksapgangen (o.a. bij Hevea*, de rubberboom) gevormd. Ze lijken uiterlijk vaak op gommen*, doch wijken daar in chemisch opzicht totaal van af, hoewel ze soms gemengd met gommen, als de zgn. gomharsen* voorkomen.
Soms treft men de hars als normaal bestanddeel in de plant aan, de physiologische hars (mastix* en sanderac), soms alleen na verwondingen, de pathologische hars, zoals styrax* en perubalsem (z balsems); in veel gevallen wordt de vorming van hars, die reeds als physiologische hars aanwezig was, door verwonding gestimuleerd, waarvan men bij de technische winning gebruik maakt (fig. 2). Men onderscheidt dan de primaire harsvloed, waarbij onmiddellijk na de verwonding alleen de physiologische hars uittreedt, en daarna de secundaire, waarbij de pathologische uittreedt. De hars treedt naar buiten in de vorm van verhardende druppels of tranen, die soms tot grotere klompen samenbakken (galbanum) of als kortere of langere stalaktieten (sanderac); soms ontstaan grote, knolvormige lichamen (olibanum en myrrhe). Wanneer de hars zich tussen schors en hout in platte holten afzet, ontstaan vliezen of platen, zoals men wel bij barnsteen aantreft. Vloeit de hars in de bodem uit, dan ontstaan grote klompen, zoals bij kauri- en manilacopal (z Agathis). Van amandelen spreekt men, als kleinere klompjes van speciale samenstelling in een grondmassa van andere samenstelling zijn ingebed (z Asa foetida).
Soms komt de hars in kunstmatige vorm in de handel, zoals de in bamboehuizen opgevangen gummigut. In een heel enkel geval, de stoklak, wordt een harsachtig product afgescheiden door schildluizen, die zich op jonge takken van bepaalde bomen hebben vastgezogen.Sommige harsen blijven door hun hoog gehalte aan aetherische olie zeer lang vloeibaar; men spreekt dan van balsems*. Een deel der harsen is fossiel, zoals de barnsteen en een deel der Agathis*-harsen, andere halffossiel, de copalen*. De fossiele harsen hebben in de loop der tijden chemische veranderingen ondergaan. Microscopisch vertonen vele harsen geen structuur, andere sluiten kristallen in, terwijl nog andere onder het microscoop kleine, ronde, met water of lucht gevulde holten kunnen vertonen. Soms komen als insluitsels resten van planten of zelfs gehele diertjes voor (z barnsteen). Eigenschappen: harsen zijn colloïdale stoffen, in zuivere toestand onoplosbaar in water, geheel of gedeeltelijk oplosbaar in alkohol en/of aether.
Ze kunnen bij verhitten met alkaliën harszepen geven; ze bieden grote weerstand tegen verschillende reagentia, zijn niet aan bederf onderhevig en kunnen niet door het dierlijk lichaam verteerd worden, hoewel de ruwe harsen gemengd kunnen zijn met physiologisch actieve stoffen, zodat ze medicinaal gebruikt kunnen worden. De hardheid is meestal gering, behalve bij barnsteen en min of meer fossiele copalen. Ze worden door verwarmen week en smelten ten slotte tot een kleverige vloeistof op; het smeltpunt varieert van 40-300 gr.G. en is zeer afhankelijk van de wijze van smelten; in gesloten capillairen vindt men veel lagere smeltpunten dan wanneer men met grotere hoeveelheden in open reageerbuizen werkt, zodat bepaalde vluchtige bestanddelen ontwijken kunnen en er aan de lucht veranderingen in kunnen optreden. Het verwekingspunt ligt lager dan het smeltpunt en de afstand tussen de beide punten noemt men het smelttraject. Ze branden met een roetende vlam. Lichtbreking is hoger naarmate de hars soortelijk zwaarder is; het s.g. is o,9-1,3. Draaiing kan zowel positief als negatief zijn.
Kleur: een zuivere hars is als regel ongekleurd; slechts van gummigut* is de kleur een eigenschap van de hars zelf; door secundaire omzettingen kan de hars min een of meer donkere kleur aannemen; kleuring berust vaak op autoxydatie ten gevolge van enzymen, zoals bij guttapercha, dat men duurzaam wit kan houden door voor enzymen giftige stoffen toe te voegen. Chemische samenstelling: de voornaamste chemische bestanddelen dragen namen afgeleid van resin en wel: resinolen of harsalkoholen voor stoffen, die een OH-groep hebben; resinotannolen, indien de harsalkoholen tevens looistofkarakter hebben; resinolzuren, voor de stoffen, die een hydroxylgroep bezitten en dus oxyzuren zijn en resinozuren, wanneer er een of meer carboxylgroepen zijn; men spreekt van retinen (resinol- en resinotannolretinen) wanneer er zgn. harsesters gevormd zijn en ten slotte van resenen, voor alle in alkaliën niet oplosbare bestanddelen van de zuivere hars. Al naar de stof, die het hoofdbestanddeel uitmaakt, spreekt men van resinol-, resino-, tannol-, resinolzuur-, resinozuur-, reseen- of esterharsen.
Voorts spreekt men nog van chromoof kleurharsen, die, zoals gummigut*, van zichzelf gekleurd zijn; van enzymharsen, die een oxydase bevatten, die de hars in een zeer resistente en onoplosbare verbinding doen overgaan (japanlak); van suikerharsen of glucoretinen, indien ze o.a. suikeresters bevatten en daardoor een glucosiednatuur hebben, zoals jalappe en scammomium; van melksapharsen of lactoretinen, die verharde, gecoaguleerde melksappen zijn, (rubber*, guttapercha* en balata); en ten slotte van vetharsen of aliphato-retinen, wanneer ze een aliphatisch zuur bevatten, zoals schellak (z lak).
Gebruik
Harsen werden reeds in de Oudheid gebruikt, zowel voor het conserveren van sarcophagen als voor dat der mummies. Ook in Zuid-Amerika gebruikten de Inca’s al balsems, terwijl bekend is, dat ten tijde van Plinius de Oude schilderstukken reeds met een soort harslaag beschermd werden. In de 16de eeuw begon men hars, gesmolten in lijnolie, als een soort vernis voor harnassen, voeten haakbussen te gebruiken; met een sponsje bracht men het mengsel er op aan. Pas in de 18de eeuw begon men echte harsoplossingen te gebruiken en ontstond een vemis-industrie.
Overzicht van de belangrijkste harsen, gerangschikt naar hun botanische herkomst
Pinaceeën: Terpentijn, canadabalsem (z balsems) en barnsteen; Cupressaceeèn: Sanderac-hars; Araucariaceeën: Kauri- en manillacopal (z Agathis); Palmen: Drakenbloed; Liliaceeën: Aloëhars en acaroïdhars (z grasboom); Hamamelidaceeén: Styrax (z balsems); Leguminosen: Copaivabalsem (z balsems), copalen, tolu- en perubalsem (z balsems); Zygophyllaceeèn: Guajac-hars; Burseraceeèn: Elemi, mekkabalsem, myrrhe, opopanax en wierook of olibanum (z Burseraceeënharsen); Anacardiaceeén: Mastix en japanlak (z lak); Guttifereeën: Gummigut en tacamahac-hars (z balsems); Dipterocarpaceeën: Damar en gurjunbalsems (z balsems); Umbelliferen: Ammoniacum, galbanum, asa foetida; Styracaceeén: Benzoë; Convolvulaceeën: Jalappe en scammomium; Composieten: Lactucarium. DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Dietrich & Stock, Analyse der Harze (Berlin 1930); Tschirch & Stock, Die Harze (2de dr., 3 dln, 1933-1936); Mantell, Kopf, Curtis and Rogers, Technology of Natural Resins (New York 1941).