Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Stofwisseling

betekenis & definitie

(1, plantkunde). Voor het in stand houden van het leven van een organisme is het noodzakelijk, dat voortdurend stoffen uit de omgeving worden opgenomen; deze worden in het lichaam ten dele omgezet in andere verbindingen, welke weer aan de omgeving kunnen worden afgegeven.

Het gehele complex van al deze chemische omzettingen noemt men stofwisseling of metabolisme.Een deel van het opgenomen voedsel wordt gebruikt voor de opbouw van nieuw celmateriaal; zij worden als „bouwstenen” in het lichaam afgezet (eiwitten, celwandstoffen) of als reservestof tijdelijk opgehoopt. Men noemt het onderdeel van de stofwisseling, dat op deze processen betrekking heeft de assimilatie (anabolisme). Opgemerkt moet worden, dat de onderscheiding in „bouwstenen” en reservestof geen absolute is, omdat ook de „bouwstenen” weer kunnen worden afgebroken.

Daarnaast vinden omzettingen plaats, waarbij de eenmaal gevormde verbindingen worden afgebroken in eenvoudiger gebouwde stoffen. Daar deze (ten dele) aan de omgeving kunnen worden afgegeven, zijn zij in stoffelijk opzicht voor het organisme van geen belang. Het organisme laat deze reacties echter verlopen, omdat hierbij de energie vrijkomt, die het voor het in stand houden van het leven behoeft. Men noemt deze stofwisselingsprocessen de dissimilatie (katabolisme). Deze dissimilatie kan plaatsvinden onder gelijktijdig verbruik van zuurstof; men spreekt dan van een oxybiose (ademhaling). Zij kunnen ook zonder opneming van zuurstof verlopen: anoxybiose (vele gistingen).

De betekenis van de assimilatorische processen is, dat hierbij de verbindingen gevormd worden, waaruit de cel is opgebouwd èn dat verbindingen gevormd worden, welke een grotere energie-inhoud bezitten (bijv. bij de photosynthetische en chemosynthetische processen).

Als hoofdtypen van de stofwisseling kan men onderscheiden de stofwisseling van de koolhydraten, de vetten, de eiwitten en van de noodzakelijke groeifactoren (groeistoffen, vitaminen, e.d.). Door gebruik te maken van bepaalde methoden van onderzoek heeft men enig inzicht verkregen in het ingewikkelde stelsel van chemische reacties, die bij de stofwisseling optreden. Enkele van deze methoden zijn:

a. Geeft men een organisme (cel) verschillende stoffen, dan kan men nagaan of zij worden omgezet en welke verbindingen hieruit ontstaan,

b. Door na te gaan welke enzymen in de cel voorkomen, kan men enig inzicht verkrijgen over welke mogelijkheden van omzettingen de cel beschikt,

c. Men kan door het toevoegen van vergiften, die één omzetting in de cel blokkeren, de stofwisseling bij een bepaalde reactie doen eindigen, waardoor vele tussenproducten zich in de cel ophopen. Uit het onderzoek van deze producten kan men besluiten, welke stofomzettingen mogelijk zijn.

d. Daarnaast kan men door het toevoegen van stoffen, die zich op specifieke wijze met tussenproducten van de stofwisseling verbinden, tot stand brengen, dat de stofwisseling gestoord wordt, omdat deze tussenproducten daarna niet meer op de normale wijze in de stofwisseling worden omgezet. Uit de optredende storingen kan men een nader inzicht in het verloop van de stofwisseling verkrijgen.

e. De toepassing van isotopen in de biologie geeft de mogelijkheid tot nader onderzoek, daar men kan nagaan met behulp van zeer gevoelige physische methoden in welke verbinding zich een element bevindt, dat een istotoop van de gebruikte elementen is. De meeste onderzoekingen worden verricht met de isotopen van H, O, C, N en P; daarnaast zijn enkele andere reeds onderzocht. Geeft men in het voedsel een stof, waarin bijv. een deel van de P-atomen vervangen is door de isotoop P32, en bepaalt men na enige tijd in welke verbindingen in de cel zich deze isotoop bevindt, dan is bekend, dat deze laatste verbinding uit de toegevoegde voedselbestanddelen moet zijn gevormd. Ook heeft men door vergelijkend biochemisch onderzoek van vele schimmels en bacteriën (of hetgeen nog geschikter is: van vele mutanten van éénzelfde bacterie- of schimmelsoort) een inzicht in het verloop van de stofwisseling verkregen. Wanneer men bijv. constateert, dat enkele mutanten van de schimmel Penicillium alleen tot ontwikkeling kunnen komen, wanneer in de voedingsvloeistof, naast anorganische zouten en glucose, ook arginine aanwezig is, terwijl andere mutanten kunnen groeien na toevoeging van arginine, óf citrulline, en weer andere mutanten na toevoeging van arginine, óf citrulline óf ornithine, dan ligt het voor de hand te onderstellen, dat de vorming van arginine in de stofwisseling mogelijk is, uitgaande van ornithine, via citrulline naar arginine. De grondhypothese, waarop deze beschouwing berust is deze, dat de stofwisseling in al deze organismen op principieel dezelfde wijze verloopt. Inderdaad is dit door tal van onderzoekingen aangetoond.

PROF. DR A. W. H. VAN HERK

Lit.: V. J. Koningsberger, Leerb. der alg. plantkunde, dl 2 (1942); J. Bonner, Plantbiochemistry (1950).

(2, vergel. physiol.). De afbraak (katabolisme, dissimilatie) der voedingsstoffen (koolhydraat, vet, eiwit) is voor alle diergroepen veel beter en uitvoeriger bestudeerd dan de opbouw (anabolisme, assimilatie). De laatste is zelfs voor hogere dieren nauwelijks begonnen.

In de wegen waarlangs de afbraak der drie hoofdgroepen van verbrandingsmateriaal (koolhydraat, eiwit, vet) verloopt, bestaat (zover bekend) een vrij grote overeenstemming tussen de hogere vertebraten (zoogdieren en vogels) enerzijds en de lagere vertebraten en invertebraten anderzijds. Bij alle lopen de beginstadia van de levering der energie voor de spiercontractie waarschijnlijk op overeenkomstige wijze, nl. levering der initiële energie door splitsing van adenosinetriphosphaat, welke wordt op peil gehouden door splitsing van creatine-phosphorzuur (bij invertebraten meest arginine-phosphorzuur). Bij hogere organismen volgt hierop de omzetting van glycogeen tot melkzuur, welke de energie levert nodig voor het herstel van het ontlede creatine phosphorzuur. Ook bij lagere organismen (vooral anaërobe) dient daartoe een ontleding van glycogeen, echter deels met andere eindproducten en langs nog grotendeels onbekende wegen. Bij hogere dieren volgt op deze anaërobe phase een aerobe waarbij ca 1/5 van het gevormde melkzuur wordt verbrand tot koolzuurgas en water en op kosten der daarbij vrijkomende energie ⅘ van het melkzuur weer tot glycogeen wordt opgebouwd. Bij deze oxydatie speelt een rol de zgn. citroenzuurcyclus (v. Krebs) en de electronenoverdracht door de zgn. cytochromen van Keilen. Deze cytochromen zijn ook bij vele invertebraten gevonden.

Het staat vast, dat lagere dieren evenals hogere aminozuren kunnen desamineren; het mechanisme daarvan is onbekend. Evenmin is bekend of vetzuren door lagere dieren op dezelfde wijze als door hogere (nl. door 𝛽-oxydade) kunnen worden afgebroken. (Over de eindproducten der stikstofwisseling ^excretie-organen, functie.)

Een punt, waarin de invertebraten van de vertebraten belangrijk verschillen is, dat bij vele van de eerste anaerobiose (leven zonder, of met zeer weinig zuurstof) mogelijk is. De energie wordt dan geleverd door de bovengenoemde ontleding van glycogeen tot verschillende producten, als melkzuur, propionzuur, boterzuur, valeriaanzuur, welke niet verder worden verbrand, maar worden uitgescheiden. Dit proces is niet efficiënt, daar veel energie in de vorm van uitgescheiden producten verloren gaat. Echter komen deze dieren zeer gemakkelijk aan hun voedsel. Vooral vele darmparasieten kunnen op deze wijze anoxybiontisch leven. Het zuurstofgehalte van de darm is echter niet nul, maar beneden i pet, of er werkelijk dieren zijn, die zelfs geen sporen zuurstof kunnen verdragen, wordt tegenwoordig zeer betwijfeld. Tussen anoxybiose en oxybiose bestaan alle mogelijke overgangen. Sommige vormen hebben het vermogen om met zuurstof te oxyderen geheel verloren, andere leven wel gewoonlijk zonder zuurstof maar kunnen die benutten, indien deze beschikbaar komt. Daarnaast zijn er dieren die gewoonlijk in zuurstof leven, maar tijdelijk zonder kunnen, als de regenworm, de kakkerlak, de meelworm, de kikvors. Deze dieren stellen tijdens de anaerobe-periode de eindoxydatie uit, maken een zgn. „zuurstofschuld”, die gedelgd wordt, indien weer zuurstof beschikbaar komt. Zelfs de sterkst aerobe hogere zoogdieren, als de mens, kunnen bij lichamelijke inspanning een dergelijke zuurstofschuld aangaan, die bij de mens tot 10 l kan bedragen en een uur nodig heeft om vereffend te worden. Sterker is dit nog bij duikende vogels en zoogdieren.

De regeling van de stofwisseling is het meest verfijnd bij de zgn. warmbloedige dieren, d.w.z. de dieren met constante lichaamstemperatuur. Bij stijging van de temperatuur der omgeving daalt hier c.p. de stofwisseling, bij daling van de buitentemperatuur stijgt zij. (Daarnaast bestaan nog andere middelen om temperatuurconstantie te handhaven, als verwijding en vernauwing der huidvaten, transpireren, rillen en beperking of activering van willekeurige bewegingen.) De regeling der stofwisseling geschiedt bij vertebraten door hormonen (o.a.) van de schildklier en door het zenuwstelsel. Bij de zgn. koudbloedigen (beter poikilothermen) gaat de stofwisseling omhoog bij stijgende temperatuur (tot bij de temperatuurgrens van het leven beschadiging en dus daling optreedt) en omlaag bij dalende. Toch is ook hier vaak een zekere regeling door beperking of vergroting van beschikbare zuurstof- of brandstofhoeveelheid aanwezig.

De totale stofwisseling (het best meetbaar aan het zuurstofverbruik) is relatief (t.o.v. het gewicht) groter bij kleinere dieren dan bij grote. Voor de warmbloedigen, daar kleine dieren meer warmte verliezen aan hun omgeving, voor de „koudbloedigen” omdat hoe groter het dier, hoe meer weefsel aanwezig is, dat niet of weinig aan de stofwisseling deelneemt (skelet, bindweefsel, bloed e.d.).

PROF. DR H. J. VONK

Lit.: B. T. Scheer, Comparative Physiology (1948), o.a. p. 2234; C. L. Prosser c.s., Comp. Animal Physiology (1950), Ch. 8; Th. v. Brand, Anaerobiosis in Invertebrates (1946); M. Florkin, L’évolution biochimique, 2e ed. (Liège 1947).

(3, bij de mens) omvat alle processen van het opnemen van stoffen in het organisme uit de omgeving, de veranderingen, die zij ondergaan, en de uitscheiding van verschillende bestanddelen, o.a. van afbraakproducten, minerale stoffen, water enz. Wat hier wordt bewerkstelligd, dient:

1. tot de instandhouding van het organisme, nl. voor regeneratie van het celmateriaal, waartoe eenvoudige bouwstenen, die uit de voedingsstoffen zijn opgenomen, tot celbestanddelen worden samengevoegd;
2. tot het vrij maken van energie voor het organisme, die daaraan in de vorm van chemische energie wordt toegevoerd. De processen, waarbij eenvoudige stoffen tot gecompliceerder lichaamsbestanddelen worden opgebouwd, worden samengevat onder de naam van assimilatie of het anabole deel van de stofwisseling, terwijl de afbraakprocessen te zamen het katabole deel der stofwisseling of de dissimilatie worden genoemd. Voor zover de laatstgenoemde dienen voor het vrij maken van energie, duidt men hen ook aan als de energie-wisseling.

Tot de kennis der stofwisselingsprocessen, die naast elkaar verlopen, ten dele in elkaar grijpen, moeten verschillende gegevens met elkaar in verband worden gebracht. Men dient de samenstelling der voedingsmiddelen te kennen, te weten, welke voor het leven dringend noodzakelijk zijn, welke veranderingen zij bij de spijsvertering ondergaan, hoe zij geresorbeerd worden, wat er in het lichaam mee gebeurt en welke producten door de nieren, in het darmkanaal, door de longen en door de huid worden uitgescheiden. De samenstelling der organen in rust en na bepaalde verrichtingen, de aanwezigheid in het laatste geval van tussenproducten der stofwisseling vormen de elementen, waaruit onze voorstellingen over de processen mede kunnen worden gemaakt. Onmiddellijk voor meting toegankelijk en dus een inzicht in quantitatieve zin mogelijk makend, zijn de hoeveelheden en de samenstelling der voedingsstoffen. Deze hoeveelheden, verminderd met die, welke met de uitwerpselen het lichaam verlaten, geven (met enkele restricties) aan, hoeveel er van in het organisme is opgenomen. Evenzo is nauwkeurig te bepalen, hoeveel zuurstof uit de inademingslucht wordt verbruikt en hoeveel koolzuur er door de longen wordt uitgescheiden. Door chemische analyse der urine kan men meten, hoeveel van de onderscheidene bestanddelen (water, minerale stoffen, organische bestanddelen) voor het organisme verloren gaan. Bij nauwkeurige onderzoekingen moet ook het verlies van waterdamp, zouten e.d. met het zweet in aanmerking worden genomen. Uit dergelijke bepalingen is voor de voornaamste stoffen, die in het stofwisselingsproces betrokken zijn (eiwitten, koolhydraten, vetten, nucleoproteïden, mineralen, water e.a.) te berekenen, hoeveel er in het organisme achterblijft. Overweegt de uitscheiding over de opneming van een of andere stof, dan spreekt men van een negatieve balans, bijv. voor eiwitten (stikstof), kalk enz. Gemakshalve kan men het best de stofwisseling van de voor het leven onmisbare stoffen afzonderlijk beschouwen en daarna op haar onderling verband letten. In het bijzonder wil men een inzicht krijgen over de omzettingen van de stoffen, die reeds in de organen, in de specifieke cellen daarvan, zijn opgenomen en de tussenproducten, die daarbij gevormd worden. Dit deel van het stofwisselingsvraagstuk betreft de zgn. intermediaire stofwisseling. Voor de meeste stoffen is de kennis daarvan nog fragmentarisch.

Onder de organische lichamen, die voor het dierlijk organisme van overwegende betekenis zijn, nemen de eiwitten een eerste plaats in. Bij de spijsvertering worden zij in de hen samenstellende aminozuren gesplitst en als zodanig geresorbeerd. Hun specificiteit gaat daarbij verloren. In het organisme worden uit de aminozuren de lichaamseigen eiwitten opgebouwd. Een aantal dezer bouwstenen kan het lichaam zelf maken, een stuk of tien andere echter niet (z aminozuren). Voor het in stand blijven van het organisme moeten deze aminozuren dus deel uitmaken van het opgenomen voedsel. Bovendien moet dagelijks een zekere hoeveeheid eiwit worden toegevoerd. Voor deze noodzakelijke minimale hoeveelheid eiwitten zijn in de loop der tijden verschillende getallen opgegeven. Voor volwassenen wordt 1 g eiwit per kg lichaamsgewicht als een optimale hoeveelheid beschouwd, maar kinderen en zwangere of zogende vrouwen hebben meer nodig, zuigelingen bijv. , 5 g per kg. Onder bepaalde omstandigheden kan het lichaam zeer zuinig met zijn eiwitten omgaan, mits de voeding rijk is aan calorieën; er is dan stikstof-evenwicht mogelijk bij een zeer eiwitarme voeding, hetgeen van groot belang is bij de behandeling van ernstige nierziekten. De hoeveelheid van het in het lichaam afgebroken eiwit berekent men uit de hoeveelheid stikstof, die met de urine wordt uitgescheiden, door de waarde daarvan met 6,25 te vermenigvuldigen. Indien te weinig eiwit wordt opgenomen, wordt de stikstofbalans negatief: de uitscheiding van stikstof overtreft de opneming. In hongertoestand bereikt de stikstofuitscheiding na enige tijd een minimum, waaruit men kan afleiden, hoe groot de afbraak van lichaamseiwit onder die omstandigheden is. De aminozuren verhogen, na opneming in het lichaam, de stofwisseling veel sterker dan koolhydraten of vetten, waarschijnlijk doordat zij niet in belangrijke mate worden opgeslagen, doch snel worden omgezet, waarvoor energie-ontwikkeling nodig is. Men spreekt van de specifiek dynamische werking der eiwitten (z grondstofwisseling).

Bij de opbouw der lichaamseiwitten uit aminozuren verenigen zich deze zó, dat de aminogroep van het ene gebonden wordt aan de carboxylgroep van andere. De splitsing geschiedt, evenals bij de spijsvertering, door hydrolyse. De aminozuren worden in de lever gedeamineerd, d.w.z. er wordt ammoniak aan onttrokken, dat door een reactie met koolzuur in ureum wordt omgezet, hetwelk door de nieren wordt uitgescheiden. De gedeamineerde aminozuren worden verder afgebroken door decarboxylatie (onttrekking van koolzuur) en oxydatie. De zwavel, afkomstig van bepaalde aminozuren (o.a. cystine en methionine), wordt in de vorm van sulfaten of zwavelzure esters, bijv. van bij de darmrotting ontstane phenolen, met de urine uit het lichaam verwijderd. Aan eiwitten verwant zijn de nucleoproteïden, vnl. uit celkernen stammende verbindingen van eiwit, phosphorzuur, suikers en met als kenmerkend bestanddeel een purinebase. Zij zijn afkomstig uit dierlijk voedsel, vooral kernrijke organen, zoals zwezerik, lever, milt, nieren e.d. en van lichaamscellen, die uiteengevallen zijn. Bij het spijsverteringsproces wordt het eiwit er van afgesplitst. In het organisme worden de purinebasen door oxydatie in urinezuur omgezet, dat door de nieren wordt uitgescheiden.

De vetten, als zodanig geresorbeerd of door resynthese gevormd uit vetzuren en glycerine, bij de spijsvertering ontstaan, kunnen o.a. in depots (onderhuids vetweefsel bijv.) worden afgezet. Het lichaam beschikt bovendien over het vermogen koolhydraten, uit de voeding afkomstig, in vet om te zetten. Hoe het vet, indien nodig, uit de bedoelde depots wordt gemobiliseerd, is niet zeker bekend. Men moet nerveuze en hormonale invloeden daarbij aannemen. De vetten dienen vnl. als bron van energie voor het organisme. De afbraak der belangrijkste vetten begint meteen hydrolyse, een splitsing in glycerine en vetzuren. De glycerine wordt tot koolzuur en water geoxydeerd. De vetzuren zouden langs de weg der zgn. 𝛽-oxydatie worden afgebroken, waarbij telkens een vetzuur met twee koolstofatomen minder en ten slotte 𝛽-oxyboterzuur en azijnzuur zouden ontstaan. Volgens anderen zou de oxydatie op verschillende punten van het vetzuurmolecule beginnen. De stofwisseling der lipoïden, een groep van onderling verschillende chemische lichamen, die o.a. als lichaamsbestanddeel van belang zijn, kan hier alleen maar genoemd worden.

De koolhydraten zijn de verbrandingsstoffen by uitnemendheid voor het lichaam. De polysacchariden worden in de darm in monosacchariden gesplitst. In physiologisch opzicht hebben de hexosen glucose, fructose en galactose de meeste betekenis. Na resorptie worden zij in de lever en in de spieren in een bepaalde vorm, nl. in glycogeen (ook wel dierlijk amylum genoemd), omgezet en als zodanig in voorraad gehouden. De glycogeenvorming (glycogenie) is een reversibel proces. Voor het gebruik wordt hetglycogeen nl. in de genoemde organen gesplitst in glucose (glycogenolyse).Dit gebeurt in de lever, wanneer in het organisme behoefte aan suiker bestaat, zodat glucose aan het bloed afgegeven kan worden. (Voor de chemische omzettingen der glucose in de stofwisseling z spieren.)

Verreweg het merendeel der opgenomen eiwitten, vetten en koolhydraten wordt gebruikt voor het vrij maken van energie; 1 g eiwit vertegenwoordigt 4, 1 Calorie, 1 g vet 9,3 Calorie en 1 g koolhydraat 4,1 Calorie. Ter bepaling van de benodigde calorieën moet men de intensiteit der grondstofwisseling kennen en de hoeveelheid arbeid, die moet worden verricht. Verder moet rekening worden gehouden met de stofwisselingstoeneming door de specifiek-dynamische werking der voedingsstoffen. De energie-omzet per uur bedraagt voor een man van 70 kg ongeveer:

Bij bedrust 70 Cal.

Bij lopen 210-350 Cal.

Bij fietsen 380 Cal.

Bij zwemmen 640 Cal.

Indien men in aanmerking neemt, dat slechts 23-33 pct der energie in nuttige arbeid kan worden omgezet, moet met het voedsel door een volwassen man van 70 kg worden opgenomen:

Bij volkomen bedrust 1800—1850 Cal.

Bij 8 uur rust en lichte arbeid 2300 Cal.

Bij 8 uur rust en matige arbeid 2800-3500 Cal.

Bij 8 uur rust en zware arbeid 3500-5000 Cal.

Water vormt een belangrijk bestanddeel van de cellen, waarin zich de stofwisselingsprocessen afspelen, en van het milieu, waarin de cellen gelegen zijn. Het is het middel, waardoor de opneming, het transport in het lichaam en de uitscheiding van organische afbraakproducten en minerale stoffen tot stand komen. Voorts is de verdamping van water van belang voor de regeling der lichaamstemperatuur. Tussen het lichaam en de omgeving heeft dan ook een voortdurende uitwisseling van water plaats, waarbij het dierlijk organisme zijn watergehalte binnen bepaalde grenzen tracht te handhaven. Daarbij oefent o.a. het hormoon uit de hypophysis-achterkwab een regelende werking uit. Het meeste water wordt uit het darmkanaal opgenomen. Slechts ca 250-400 cc ontstaan bij de oxydaties in het lichaam. Door het dorstgevoel wordt vnl. bepaald, hoeveel water wordt opgenomen. Na drinken wordt gewoonlijk een grotere hoeveelheid urine geproduceerd. Dit is ook het geval, wanneer van bepaalde stoffen grotere hoeveelheden moeten worden uitgescheiden, zoals bijv. keukenzout, suiker bij een te hoog bloedsuikergehalte enz. Verder wordt water aan het lichaam onttrokken bij de perspiratio insensibilis, bij het zweten en bij de ademhaling.

De minerale stoffen, hetzij gebonden aan organische lichamen of als electrolyten, hebben in verschillend opzicht belang voor het organisme. In de eerste plaats als cel- en weefselbestanddelen. Steeds groter wordt het aantal elementen, die als noodzakelijk deel van bepaalde organen worden herkend. Zowel ongedissocieerde zouten, als anionen en kationen (natrium, kalium, calcium, resp. chloor, bicarbonaat, phosphaat en tal van andere), zijn in tamelijk constante concentratie in cellen en in de weefselvloeistof aanwezig. Zij handhaven de isotonie, de verdeling van het water over de cellen en de zgn. extracellulaire vloeistoffen (weefselvocht, lymphe, bloedplasma) en zijn van groot gewicht voor de regeling van het zuurbase-evenwicht. Sommige hebben specifieke werkingen in het lichaam; zo is bijv. de waterstofionenconcentratie bepalend voor de afloop van enzymwerkingen, heeft het phosphorzuur een rol te vervullen bij de koolhydraatstofwisseling, kalkzouten bij de beenvorming enz. Zowel voor het inzicht in de physiologische verrichtingen als voor het herkennen van ziekelijke stoornissen, vervolgt men de opneming, uitscheiding en concentratie in het bloed van verschillende anorganische stoffen.

Behalve de processen, die onder normale omstandigheden plaatsgrijpen en waarvan hierboven enkele punten zijn beschreven, spelen zich onder invloed van tal van physische en chemische factoren, die hetzij in het milieu intérieur van het organisme zijn ontstaan, of direct of indirect van buiten af zijn binnengedrongen, processen af, die eveneens tot de stofwisselingsprocessen moeten worden gerekend. Dergelijke pathologisch-physiologische stofwisselingsprocessen, hetzij van algemene of van locale aard, kunnen het gevolg zijn van prikkeling door verschillende soorten stralen, het binnendringen van lichaamsvreemde stoffen, vergiften, toxines, ziekteverwekkers, de aanwezigheid van tumoren enz. Zij omvatten dus o.a. de ontgiftiging en uitscheiding van schadelijke stoffen, de gewenning aan vergiften, de immuniteit, het ontstaan van tegen licht beschermend pigment e.d. Over het beloop van deze bijzondere stofwisselingsprocessen is nog niet veel bekend. Van vele weet men tot welke zichtbare afwijkingen zij leiden (atrophie, degeneratie, ontsteking e.d.), van sommige de gang van het proces (pigmentvorming bijv.) of de eindproducten (bijv. amyloïd). Behalve deze verrichtingen van het normale organisme ten opzichte van pathogene agentiën, kent men stoornissen in de normale afloop der stofwisseling.

De laatste jaren zijn er nieuwe mogelijkheden voor het onderzoek van de normale en abnormale stofwisseling geopend, doordat men gebruik kan maken van radio-actieve isotopen om bepaalde stoffen a.h.w. te merken, waardoor haar lotgevallen veel beter zijn te vervolgen. Dergelijke onderzoekingen hebben reeds vele vruchten opgeleverd.

Stofwisselingsziekten.

Terwijl bij allerlei afwijkingen (zoals ontstekingen, koorts, vergiftigingen, cachexie, gezwellen enz.) algemene of wel plaatselijke veranderingen in de stofwisselingsprocessen voorkomen, omvat het begrip stofwisselingsziekten alleen ziekten, waaraan een algemene stoornis van de stofwisseling in kwalitatieve of kwantitatieve zin ten grondslag ligt. De stoornis kan zijn een abnormaal verlopende assimilatie of een veranderde dissimilatie. Tot de stofwisselingsziekten pleegt men te rekenen vetzucht, magerzucht, suikerziekte, jicht, diabetes insipidus, verder de pentosurie, alkaptonurie, phosphaturie, cystinurie e.a. De voornaamste dezer ziekten zijn afzonderlijk beschreven. Stoornissen in de stofwisseling, die berusten op een onvoldoende toevoer van voedsel of bepaalde stoffen, bijv. tijdens hongeren, gebrek aan mineralen, vitamines, bepaalde eiwitbouwstenen enz., rekent men niet tot deze groep, doch tot de deficiëntieziekten, waarvan de avitaminosen, de ziekelijke gevolgen van een gebrek aan een of meer vitamines, een onderdeel vormen. De afloop der stofwisseling kan evenzeer gestoord worden, indien een of meer voor het organisme noodzakelijke stoffen wel is waar worden aangevoerd met het voedsel, doch niet uit het darmkanaal geresorbeerd worden: voorwaardelijke deficiëntie. Voorts kan een stofwisselingsstoornis bestaan uit een te grote uitscheiding van een of meer stoffen, bijv. zouten door de nieren, of een onvoldoende bevrijding van het organisme van afbraakproducten.

DR H. J. VIERSMA.