is een zachte, bleekgele hars, afkomstig van Tetraclinis articulata (Vahl) Masters (syn. Callitris articulata Ventenat), een naaldboom behorend tot de onderfamilie der Cupressaceeën. Het is een kleine boom of sterk vertakte struik, die in Noord-Afrika thuishoort; doch ook uit Afrika komt een soort sanderachars. De hars wordt na lichte verwondingen, bijv. door een insectensteek, tussen de binnen- en de buitenlagen van de schors afgescheiden in de vorm van tranen of korte stalaktieten en wel uitsluitend als product van de primaire harsvloed.
Bij kauwen wordt de Afrikaanse sanderac niet week, maar verpoedert; ze is geheel oplosbaar in alkohol en aether en gedeeltelijk in zwavelkoolstof. Ze bevat 85 pct sanderacolzuur, 10 pct callitrolzuur, 1,5 pct verontreinigingen, iets aetherische olie en een bitterstof. Gebruik: door de Arabieren medisch o.a. tegen diarrhee en vroeger in Europa tegen jicht en rheumatiek, thans technisch voor de bereiding van bijzondere laksoorten voor de fotografie, voor schoolborden en voor celluloselakken.