(Adriaen de Jonghe), geleerde (Hoorn 1 Juli 1511 - Middelburg 16 Juni 1575), studeerde te Leuven in de geneeskunde en wijsbegeerte, promoveerde te Bologna in 1540 tot doctor medicinae en vertoefde daarna te Parijs en in Engeland. Na een verblijf in Haarlem werd hij gouverneur van de latere Christiaan IV van Denemarken (1562) en in 1563 stadsgeneesheer en rector der Latijnse school te Haarlem.
Na het beleg van deze stad, waarbij hij zijn bibliotheek verloor (1573), werd hij benoemd tot stadsgeneesheer te Middelburg. Hij was het type van de veelzijdige 16de eeuwse humanist. Zijn eertijds bewonderde historische werken zijn thans alleen van betekenis voor zover zij gegevens bevatten omtrent de 16de eeuw.Bibl.: Lexicon Graeco-Latinum (1548); Emblemata ad Amoldum Cobelium (1565); Nomenclator omnium rerum propria nomina variis linguis explicata indicans (1567); Lugduni Batavorum ab obsidione liberatio (1575); Batavia, in qua praeter gentis et insulae antiquitatem, originem, decora, mores, aliaque ad eam historiam pertinentia, declaratur, quae fuerit vetus Batavia, quae Plinio, Tacito, Ptolemaeo cognita, quae etiam genuina inclitae Francorum nationis fuerit sedes (Leiden 1588; gedeeltelijk vertaald door G. Boot: Een seer corte doch clare beschrijvinge van de voornaamste ghemuyrde en ongehemuyrde steden en vlecken van Holland en West-Friesland, 1609); Poematum liber primus (1598); Epistolae, quibus accedit vita etc. (1652, in 1839 door P. Scheltema aangevuld).
Lit.: P. Scheltema, Oud en Nieuw, I (1844); H. Kampinga, De opvattingen over onze vad. gesch. bij de Holl. historici der XVIe en XVlIe eeuw (1917).