is een koperen blaasinstrument bestaande uit een cylindrisch beginnende, verderop konisch verwijdende, cirkelvormig gewonden metalen buis met een mondstuk aan het nauwe uiteinde en een wijde klankbeker aan het andere uiteinde. De hoorn was ten tijde van de klassieken nog een natuurinstrument, d.w.z. dat men er alleen de natuurtonenreeks (z muziekleer) op kon voortbrengen.
Tussentonen konden verkregen worden door het stoppen, d.i. het inbrengen van de rechterhand in de klankbeker, doch deze gestopte tonen hadden een geheel ander timbre. Door middel van een verwisselbare buis, de stembeugel, konden de natuurhoorns verstemd worden. In 1813 vond Blühmel de ventielen uit, feitelijk een combinatie van stembeugels, die door een draaimechaniek met het neerdrukken of opheffen van een vinger konden worden in- en uitgeschakeld. Een halve eeuw later was de ventielhoorn algemeen ingeburgerd. Sindsdien is de hoorn een chromatisch instrument, meestal gestemd in F en dan met een omvang van B contra tot f2. De hoorn wordt transponerend in f genoteerd en wel een kwart lager in de bassleutel en een kwint hoger in de vioolsleutel.
In het moderne symphonieorkest zijn meestal vier hoorns, waarvan de iste en de 3de hoge en de 2de en 4de lage partijen krijgen. De iste en 3de hoornist kunnen zich dus met een daartoe geschikt mondstuk specialiseren op de embouchure voor het hoge (en midden-) register, de 2de en 4de voor het lage (en midden-) register.De geschiedenis van de hoorn reikt via de als blaasinstrumenten gebruikte dierhoornen terug tot in de praehistorie. Bij instrumenten als zink, alpenhoorn en kromhoorn werd de dierhoorn in hout nagebootst, waarmee een tweede phase in de ontwikkeling begint. Een derde en laatste phase begint met de toepassing van metaal.
Lit.: C. Sachs, Reallexikon der Musikinstrumente (1913); W. Heinitz, Instrumentenkunde (1929).