Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

Gustave FLAUBERT

betekenis & definitie

Frans romanschrijver (Rouaan 12 Dec. 1821 - Croisset, bij Rouaan, 8 Mei 1880), had een sombere jeugd, en begon heel jong al te schrijven; zijn droomvisioenen, zijn fantastische drama’s en wild romantische novellen zijn in de somberste kleuren uitgebeeld.

Door zijn onliteraire vader (chirurg te Rouaan) voor de balie bestemd, studeerde Flaubert rechten te Parijs, doch wijdde zich weldra aan de letteren. In 1843 manifesteerde zich voor het eerst een heftige zenuwcrisis, welke in later jaren menigvuldiger zou optreden. Na zijn vaders dood besloot hij zich uitsluitend aan zijn letterkundige arbeid te wijden, trok zich terug met zijn moeder in een klein landhuis te Croisset (bij Rouaan), een kluizenaarsbestaan leidend, de eerste jaren vertroebeld door zijn stormachtige verhouding met de ijdele schrijfster Louise Colet*, verder nog een enkele keer onderbroken voor een tocht door Bretagne, een reis naar het Oosten (1849) met Maxime du Camp, en een andere reis naar Algiers en Tunis (1858) als voorbereiding tot zijn historische roman over het oude Carthago.

De innerlijke strijd om zijn machtige romantische aandriften te overwinnen of te beheersen, om zijn eigen „ik” achter objectieve, onpersoonlijke schildering van de hem omringende omgeving te verbergen is een martelaarschap geworden. Zelfs zijn zgn. realistische werken, waarin hij angstvallig vermeed een eigen opinie te geven over de door hem beschreven gebeurtenissen of de door hem geanalyseerde personen, geven de smartelijke reacties weer van zijn eigen overgevoelige ziel.

De grote betekenis van Flaubert ligt niet alleen in zijn eigen letterkundige scheppingen, maar vooral ook in zijn diepe, onbegrensde, eerbied voor het kunstwerk op zich zelf. Hij wachtte tot zijn 36ste jaar om een boek in het licht te geven, want volgens hem moet een werk volkomen gerijpt zijn in de geest, wil het de hoogst bereikbare vorm van perfectie aannemen. In afzondering heeft Flaubert als een slaaf gezwoegd om dit resultaat te bereiken, zó dat zijn stoere lichaam werd gesloopt, zijn kwetsbaar zenuwgestel geschokt en zijn energie opgeteerd. De weerspiegeling van deze worsteling vindt men in zijn prachtige brieven.

Het verschijnen van zijn eerste grote roman, Madame Bovary (1857, eerst 1856-1857 gepubliceerd in de R. de Paris) is een datum in de letterkunde. In deze roman schildert Flaubert de zedelijke ondergang van een hysterisch aangelegd meisje, dat, vervreemd van haar eigen boerenomgeving, een onbeduidende plattelandsdokter trouwt, maar die in haar poging om de banale omgeving te ontvluchten, van de ene misstap valt in de andere, tot het moment dat zelfmoord een einde maakt aan haar mislukt bestaan. Dit boek, nu algemeen als een der meesterwerken van de 19de-eeuwse romankunst erkend en waarin de figuur voorkomt van de apotheker Homais, de personificatie van de verwaten mens in al zijn waan, stond bij zijn verschijning nog aan een rechterlijke vervolging bloot, wat Flaubert’s pessimistische visie op de „bourgeois” nog versterkte.

Vóór de publicatie van Madame Bovary had Flaubert reeds een eerste redactie geschreven van zijn Education sentimentale (1845) en een eerste conceptie van de op een schilderij van Brueghel geïnspireerde Tentation de Saint-Antoine, een figuur waartoe Flaubert zich vooral aangetrokken moest voelen, omdat hij in het aan verzoeking blootgestelde kluizenaarsbestaan van de heilige een beeld zag van zijn eigen leven van eenzaamheid en begeren.

Na zes jaren voorbereidende studie, nadat sommige gedeelten meer dan tien keer opnieuw bewerkt waren, verscheen in 1863 Salammbô, een grootse evocatie van het oude Carthago uit de tijd van Hamilcar en de strijd met de in opstand gekomen huursoldaten. Vervolgens terugkeer tot de realistische schildering van eigen tijd : de revolutieperiode van 1848 en volgende jaren, een soberder, nog objectiever bewerking van de reeds genoemde Education sentimentale (1869), maar waarin de aandachtige lezer toch nog heel veel van Flaubert’s eigen zieleleven terugvindt. Als reactie hierop hervat hij zijn arbeid aan wat men zijn Faust heeft genoemd, de verzoekingen van de Heilige Antonius en eindelijk (1872) publiceerde hij een derde bewerking (de eerste dateren van 1849 en 1856).

Zijn laatste jaren waren zeer somber: diep geschokt door de oorlog met Pruisen en de Commune, de dood van zijn moeder, financiële moeilijkheden, zwoegend aan een werk Bouvard et Pécuchet, dat het epos zou worden van de menselijke domheid, een werk dat hij niet heeft kunnen beëindigen. In dit boek zou ook worden opgenomen Le Dictionnaire des idées reçues, een woordenboek der burgerlijke banaliteit, pas in 1913 gepubliceerd.

In deze trieste jaren een enkel lichtpunt: de letterkundige opkomst van zijn discipel Maupassant*, medeleven van enkel trouwe vrienden als George Sand* en de publicatie van de Trois Contes (1877), waarvan twee verhalen Un Cœur Simple en La légende de Saint Julien l’Hospitalier met voor Flaubert ongekende liefde en eerbied waren geschreven en waarvan het derde, de door Taine* geprezen Hérodias, een niet minder rijpe najaarsvrucht had opgeleverd.

DR R. WIARDA

Bibl.: Œuvres (Bibl. de la Pléiade, 1936), 2 vol.; Œuvres complètes, éd. Conard, nouv. éd. (1923), 22 vol.; Œuvres complètes, éd. du Centenaire (1921-1925), 14 vol.; Correspondance, Éd. du Centenaire, 2e éd. (1928-1929), 3 vol.; Éd. Conard (1926-1930), gséries. Lettres inédites à Tourguéneff (Monaco 1946).

Lit.: A. Thibaudet, G. F. (1922); R. Dumesnil, G. F., L’homme et l’œuvre (1932, waarin uitv. bibl. over de voorafg. tijd); F. A. Blossom, La Composition de Salammbô d’après la Corr. de Fl. (1914); H. Frejlich, Fl. d’après sa corr. (1933); Idem, Les Amants de Mantes. Flaubert et Louise Golet (1936); R. Dumesnil, L’Éducation sentimentale (in serie Les Grands Evénements litt., 1935, nouv. éd. 1944); Gérard-Gailly, Autour de G. F. Les Véhémences de Louise Colet (1934); P. Valkhoff, De jeugd van Fl.; De drie verzoekingen van Fl.; Fl. en Louise Colet in Over Frankrijk’s Letterkunde (1925); F. SchmidtDegener, De eeuw van Flaubert, in Phoenix, 1942; G.-Gailly, Le grand amour de Fl. (Paris 1944); C. Digeon, Le dernier visage de Flaubert (Paris 1944).

< >