Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BRETAGNE

betekenis & definitie

(Britannia minor, Armoricum) is de naam van het grote N.W. schiereiland van Frankrijk. Het grenst ten O. en Z.O. aan Anjou, Maine en Normandië, en voor het overige aan de Atlantische Oceaan en het Kanaal en omvat de vijf departementen Ille-et-Vilaine, Loire-inférieure, Cötes-du-Nord, Morbihan en Finistère.

De overgang van Maine en Anjou naar Bretagne is bijna onmerkbaar. Ook de oostelijke delen van Bretagne bezitten het boomrijke landschap (bocage) van deze streken. De bodem bestaat hier uit onvruchtbare zandsteen en draagt bos (forêt de Rennes, de Fougères, d’Ancenis enz.), heidevelden, terwijl ook de cultuurbodem van O. naar W. een zekere verarming vertoont, getuige ook de namen met het toevoegsel „désert” (Louvigné-le-Désert). Vooral wordt het karakter van dit grensgebied geaccentueerd door de rij van kastelen (Fougères, Chäteaugiron, Chäteaubriant, la Guerche), die het op zijn zelfstandigheid prijsstellende Bretagne moesten verdedigen.Westwaarts hiervan begint het eigenlijke schiereiland Bretagne. Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde verloopt een oud uit gneis, graniet en kwartsiet bestaand plooiingsgebergte. In het N. draagt dit gebergte de namen Menez (340 m) en Monts d’Arrée (391 m), (in de Mt Michel de Brasparts), in het Z. de namen Sillon de Bretagne, Landes de Lanvaux en Montagnes Noires. Tussen deze beide ketens liggen het dal van de Aulne, het lage plateau de Rohan en de ondiepe bekkens van Chateaulin en Rennes.

In het binnenland is door regen en rivieren (Vilaine, Blavet, Oust, Trieux, Aulne) dit gebied met een laag klei overdekt. Aan de kust heeft de zee de riviermonden verwijd en de zgn. ria-kust van Bretagne.

Bretagne heeft een zeeklimaat, dat winderig, nevel- en regenachtig is. De zuidelijke kustzone heeft een zeer zacht klimaat, dat de teelt van vroege groenten mogelijk maakt; zelfs de vijg groeit hier en in beschutte tuinen treft men palmen aan.

De bevolking is in de 6de eeuw uit het Britse eiland over zee naar dit schiereiland geëmigreerd. Zij onderging slechts weinig de Romeinse invloed en bleef geheel buiten de invallen der Germanen. Tot het begin van de 16de eeuw stond zij onder eigen hertogen en had weinig aanraking met het overige Frankrijk. Afgezien van enkele havens en de hoofdsteden Rennes en Nantes was de stedenvorming in Bretagne zeer gering.

De gemeenten zijn dikwijls zeer groot en dun bevolkt; de bevolking is over een groot aantal kleine gehuchten en kleine hoofdplaatsen verdeeld. Rennes dankt zijn grotere omvang aan zijn ligging in het vruchtbare bekken van de Vilaine; daarentegen dankt Nantes van oudsher zijn ontwikkeling aan de scheepvaart aan de Loire, en beleefde in de 19de eeuw door de industrialisatie van het gebied van de beneden-Loire een nieuwe bloeiperiode.

Taalkundig valt Bretagne uiteen in een Frans en Bretons gedeelte. De grens verloopt ongeveer van Plouha aan het kanaal naar de monding van de Vilaine aan de zuidkust. Tot het Franse deel behoren de landschappen Penthièvre (St-Brieuc en Lamballe), de kuststreek van St Malo en Dinan, het hertogdom Goislin, het grootste deel van het plateau van Rohan (Porhoët), vroeger grotendeels bos, later heide, thans voor een belangrijk deel ontgonnen. Veehouderij is het voornaamste bestaansmiddel.

Het eigenlijke Bretonse deel omvat de landschappen Vannetais, Cornouaille, Léonnois en le Pays de Frequier.

In tegenstelling met het binnenland l’Ar c’hoat is de kuststreek Ar mor veel dichter bevolkt, dank zij de visserij en de zeevaart (nl. 200 p. km2, tegen 50-60 in het binnenland). St Malo, Paimpol, Saint-Brieuc beoefenen de grote visserij. De omgeving van Plougastel heeft tuinbouw (primeurs, aardappelen en aardbeien). Aan de zuidkust zijn aan de Loiremond Baule en Pornichet rustige badplaatsen; Concarneau (in Cornouaille) is een centrum van de sardine- en tonijnvisserij; verder zijn ook Quiberon en Belle-Ile visserij-centra.

Lorient en Brest zijn vooral oorlogshavens; Hennebout heeft scheepswerven.

Bevolking.

De Bretons, de bewoners van Bretagne, spreken een Keltisch dialect. Zij hebben hun taal, zeden en gewoonten behouden èn doordat zij als groep samen bleven wonen èn omdat hun land voor de overige Fransen weinig bekoorlijks had, dus niet werd begeerd als woonplaats. Een merkwaardig anthropologisch verschil bestaat er tussen de bewoners der kust en die van het binnenland, de eersten zijn gemiddeld ongeveer 2 cm groter, hebben een langere schedel en zijn lichter van haar en ogen. Deze verschillen worden toegeschreven aan de kruising met Germanen in de kustgebieden.

De laatste toch trokken door visrijkdom vooral de Noormannen meer aan dan de rotsachtige, onvruchtbare streken in het binnenland.

Hun grote gehechtheid aan eigen cultuurbezit belemmerde het overnemen der veel hogere Franse beschaving o.a. de kerstening. Het duurde tot in de 17de eeuw, voordat het katholicisme het vroegere heidendom overwonnen had. Niettemin tiert het vroegere geloof thans nog als bijgeloof welig voort, waarin de resten van megalithische beschaving een voorname rol spelen. De Bretons hebben ook hun oude nationale klederdrachten bewaard, die der mannen verschilt meer dan die der vrouwen van de gewone kledij der overige Fransen.

Zij zijn zeer gelovig, wat naïef; talrijk zijn hun heiligen, bedevaartplaatsen enz. Verder zijn zij conservatief en individualistisch en hun sociaal en economisch leven is daardoor zeer verbrokkeld.

Lit.: R. Musset, La Bretagne (Paris 1937); A. Broquelet, A travers nos provinces: Normandie et Br. (Paris 1926).

Geschiedenis

Het oude Armorica kreeg de naam Bretagne met de komst en de vestiging aldaar, tussen de jaren 441 en 461, van voor de Angelsaksers en Scoten uit Brittannië (= Engeland) vluchtende Britten, met wie tevens in het al volledig geromaniseerde land een nieuwe en sterke Keltische invloed en inslag kwamen. Reeds onder de zonen van Clovis blijken de Bretonse staatjes — Domnonea (van Mont-Saint-Michel tot Brest), Cornwales (spits van het schiereiland) en Bro-Erec (= land van Werec: streek van Vannes) — schatplichtig te zijn aan de Franken, alhoewel, ondanks herhaalde expedities, de suzereiniteit der Merovingen en eerste Karolingen er steeds zeer theoretisch en nominaal is gebleven. Pippijn de Korte zag zich zelfs verplicht ter verdediging der eigen landen een Bretonse marke (Frankische graafschappen Nantes en Rennes) op te richten (de eerste bekende prefect dezer marke is de beroemde Roland, gesneuveld in 778). Pas onder Lodewijk de Vrome werd Bretagne volledig aan de Franken onderworpen (822-824), doch niet voor lang.

Tijdens de burgeroorlog tussen de zonen van Lodewijk de Vrome wist de Bretonse edele Noménoë (gest. 851), voorheen door Lodewijk de Vrome tot keizerlijk missus van het gepacificeerde Bretagne aangesteld, zijn land weer aan het Frankische gezag te onttrekken; Karei de Kale werd in 846 genoodzaakt de onafhankelijkheid van Bretagne te erkennen. Aan de zoon van Noménoë, Erispoë, moest Karel de Kale in 851 zelfs de koningstitel toekennen, alhoewel deze van zijn kant de suzereiniteit van de Franse vorst erkende. Met de moord op de opvolger van Erispoë, Salomon, in 874, eindigde deze machtsperiode van Bretagne, en de strijd om de Bretonse troon eindigde in de versnippering van het land in een aantal vorstendommetjes. Tot de 11de eeuw duurde er de anarchie, toen in de tweede helft dier eeuw, met hertog Houel, een nieuw éénmakingsproces inzette.

Door het verdrag van Gisors (1113) ging de suzereiniteit over Bretagne van Frankrijk over naar Engeland. De Engelse invloed werd er nog sterker door het huwelijk van Godfried Plantagenet met de erfgename van Bretagne, Constance. Haar dochter en erfgename, Alix, huwde echter in 1213 een achterkleinzoon van Lodewijk VI, Peter van Dreux, bijgenaamd Mauclerc, waardoor het land weer in de Franse invloedssfeer terechtkwam. Hetgeen evenwel niet verhinderde dat in de I3de-I4de eeuw de Bretonse hertogen, als vrijwel zelfstandige Franse vazallen, een behendige evenwichtspolitiek ten overstaan van Frankrijk en Engeland hebben gevoerd.

Bij de dood van de kinderloze hertog Jan III (1341) ontstond een vinnige troonstrijd tussen twee pretendenten, Jan van Montfort (jongere broeder van Jan III —gesteund door de Engelsen) en Johanna van Penthièvre (nicht van de overleden hertog), gehuwd met Karel van Blois (neef van de Franse koning, en dus gesteund door Frankrijk). Troonstrijd die in een 24 jaar slepende oorlog ontaardde waaraan pas, na de dood van Karel van Blois — gesneuveld in de slag van Auray (29 Sept. 1364) — het verdrag van Guérande (10 Apr. 1365) een einde maakte door Jan van Montfort de hertogelijke titel toe te kennen (Jan IV). Met Frans II stierf in 1488 de mannelijke lijn uit van het hertogelijke huis van Montfort. Zijn dochter en erfgename, Anna van Bretagne, werd in 1491 verplicht te huwen met Karel VIII van Frankrijk en na diens dood met Lodewijk XII (1499).

Bij haar overlijden in 1514 ging Bretagne over aan de dochter van Anna en Lodewijk XII, Claudia, reeds gehuwd met Frans van Angoulême (in 1515 Frans I van Frankrijk). In 1524 stond Claudia het hertogdom af aan haar oudste zoon en bij diens dood, in 1536, aan haar jongere zoon Hendrik, terwijl de kwestie der annexatie definitief werd opgelost in 1532 in een vergadering der Staten van Bretagne. Toen Hendrik in 1547 als Hendrik II de Franse troon beklom, was het gedaan met de autonomie van Bretagne en werd het hertogdom definitief ingelijfd bij Frankrijk, alhoewel het nog tot de Franse Omwenteling zekere voorrechten — o.a. een parlement — zou behouden. Tijdens de godsdienstoorlogen der 16de eeuw een stevig bolwerk der Katholieke liga, was Bretagne ook ten tijde der Franse Omwenteling een basis der „witten” (Katholieken-royalisten).

DR L. VOET

Lit.: A. de la Borderie, Hist. de B. (3 dln, Rennes, 1905 vgg.); Dom Lobineau, Hist. de B. (2 dln, 1702); Dom Morice, Hist. de B. (2 dln, 1756); Daru, Hist. de B. (3 dln, 1826); Dupuy, Hist. de la réunion de la Br. k la France (2 dln, 1881); A. Dupouy, Hist. de Bretagne (1932).

Kunst.

Het kenmerkende der bouw- en beeldende kunst in Bretagne is, dat het een volkskunst bleef, welke voortdurend op een afstand door de ontwikkeling der grote kunst beïnvloed werd. Het kenmerkendst zijn de monumenten der neolithische megaliet-cultuur. De kamers uit grote blokken nauwelijks behouwen steen opgetrokken en met vlakke stenen overdekt, soms voorafgegaan door galerijen en alle waarschijnlijk vroeger met een zandheuvel bedekt, noemt men „dolmens”; de vroegere mening, dat men hier met begraafplaatsen te doen heeft, wint weer veld. In of nabij deze dolmens, vindt men vaak ceramiek, bijlen en steenringen uit jadeïet (Kemuz, museum).

Met wat meer zorg zijn de meeste „menhirs” bewerkt, vlakke stenen, soms in rijen rechtop gesteld, waarschijnlijk algemene herinneringstekenen, vaak parallel lopend met de zonnebaan (Locmariaker, Kerloas bij Dol enz.). In later tijd worden ze kleiner en zijn ook beter bekapt en soms van godenvoorstellingen voorzien („lec’hs”), niet zelden paarsgewijs aangebracht (mannelijke en vrouwelijke godheid: Pont l’Abbé). Uit het bronstijdperk dateren de tumuli, waarin merkwaardige bruinige ceramiek ontdekt werd, versierd met zig-zags en visgraat en goudsmeedwerk. Het La-Tène-tijdperk wordt hier afgesloten door de Romeinse overheersing; de koloniale kunst bleef aan de ruwe kant, uitgezonderd misschien die van een cultureel centrum als Rennes.

Wellicht komen reeds tijdens de Romeinse bezetting de zeer eenvoudige ruwe kruisen op, niet zelden gegraveerd; deze vroegste producten der gekerstende Bretons zijn waarschijnlijk slechts gekerstende „menhirs”.

Van de Romaanse kunst is betrekkelijk weinig over; veel schijnt verwoest in de i4de-eeuwse oorlogen. De voornaamste rest is de kerk (1030) te Saint-Gildas-de-Rhuis.

De Gothiek ontmoette aanvankelijk weinig geestdrift. De oudste Gothische kerk is de kathedraal van Quimper. Eerst op het eind der 14de eeuw ontstaat een echt Bretons type in kerken en woonhuizen (Saint-Brieuc, Morlaix, Lannion, Quimper, Vannes). Men voltooide in deze trant de kathedralen van Dol, St Pol, Tréguier en Quimper en restaureerde aldus ook talrijke dorpskerken.

De Normandische traditie verdween.

Ook toen de Renaissance in Frankrijk haar intrede deed, bleven de Bretons aan hun zo laat verworven Gothische vormen vasthouden en pasten slechts zeer geleidelijk de nieuwe decoraties toe.



Torens
waren reeds vroeger de trots der Bretons: slank, hoog en aanvankelijk zeer eenvoudig (Guingamp, Rosporden, Tréguier); in de 15de eeuw komt de zwaardere vieringstoren op (Kreisker, Pont-Croix), doch bij een minder sterke onderbouw doet men het met elegante dakruiters (Broualan, Tronoan), die bij grotere bedehuizen samen met geveltorens optreden (Folgoët, Locronan). De brede, gewoonlijk op de zuidkant gebouwde portalen zijn vaak zaalvormig met stenen wandbanken en in het rond de twaalf apostelen; voor de gevelbekroning is vaak een galerij aangebracht (Tremaouézan, 1610-1623); ihet inwendige heeft meestal spitsbogige overdekking.

De sterk ontwikkelde dodencultus der Bretons brengt met zich een grote zorg voor het kerkhof: plaats van triomf, waartoe niet zelden een triomfboog ingang verleent (zeer fraaie te Sizun en Berven). Voor de ontgraven overledenen richtte men sinds de 14de eeuw ossuaires of knekelhuizen op. Het laatste ossuaire dateert uit het eind der 18de eeuw. Midden in menig kerkhof, met het front naar het Westen gekeerd, opgericht op een stenen verhoog („mace”), met vaak een altaar aan zijn voet, verheft zich de zgn. Calvaire: Christus aan het kruis, met Maria, Joannes, dikwijls ook de beide moordenaars, engelen en ruiters.

De meeste calvaires munten uit door levendigheid en schilderachtigheid.

Bretagne is niet bijzonder rijk aan beeldhouwwerk; de versieringen bepalen zich tot loofwerk, schelpen, geometrische figuren; de menselijke gestalte is zeldzaam en draagt dan meestal de karakteristieken van die uit Ierland in hetzelfde tijdvak. Behalve de Calvariegroepen zijn er nog: Maria met Engelen (graniet; Quimper, kathedraal, portaal S. Catherina; Folgoët), voorts Aanbidding der Herders, Bezoek der Koningen en de apostelbeelden in de portaalzalen. Meer met de grote kunst verband houden de liggende figuren op graftomben.

Rijker is de oogst in het houtsnijwerk-, de uitbeeldingen zijn ruw, niet altijd anatomisch juist, doch uiterst raak en levendig. Schilderkunst schijnt minder beoefend; de enige, waarin de Bretons uitmuntten, is de glazenierskunst, en dan werkte men nog vaak naar kartons uit het buitenland (Vlaanderen), doch hun fijn gevoel voor brillante kleuren gaf er een geheel eigen glans aan. Er zijn drie centra: Rennes, Tréguier en Quimper.

Het meest karakteristiek uit zich de Bretonse volkskunst in het meubelwerk, waarvan ons waarschijnlijk niets ouders rest dan producten uit de 16de eeuw. Dan styleert men op kasten en kisten (Quimper, museum) mensengezichten. De zucht naar het geometrische motief komt vooral tot uiting in die talrijke met de passer getrokken motieven: concentrische cirkels in reliëf („gateaux”), welke naast engelenkopjes, kelken, monstransen en Christus-monogrammen van de 17de eeuw af de kasten versieren; kisten worden dan sporadisch.

Omtrent de oudste Bretonse klederdrachten staan ons slechts zeer vage gegevens ten dienste; op het eind der middeleeuwen had iedere parochie haar eigen „Kiz” (mode) en deze locale verschillen namen in de 17de eeuw nog toe, om in de 19de te verminderen en op sommige plaatsen geheel te verdwijnen. Zo zijn de grote witte boerenmantels van Guissény en Kerlouan en de rijke corsages der vrouwen van Plouaré museumstukken geworden. In de 19de eeuw gingen de vrouwen veel kant als hoofdbedekking dragen.

Kenmerkend voor het gebied om Tréguier zijn de slappe vilthoeden (meestal zwart) der mannen en de diepe hoedschelpen (in kreeftenstaartvorm) met brede vleugels der vrouwen. In het land van Léon is de langwerpige, zwarte hoed met gesp en twee lange afhangende linten nog veel gebruikelijk, en dragen de vrouwen een zwarte, dieppaarse of helderblauwe sjaal, die het gehele lichaam bedekt. Het blauwe vest met witte knopen (Plougastel-Daoulas) of het zwart geborduurde vest (Elliant), de platte schijfvormige (Cléden-Poher) en de bolvormige, bijna randloze hoed (Peumérit) kenmerken het mannencostuum in Cornuaille. In de buurten om Plozévet en Sainte-Marine zijn de vrouwen feestelijk, wanneer ze haar mijtervormige hoofddeksels dragen boven corsages, rijk geborduurd met oranje en zwart.

Naar het Oosten toe, in de richting van Goray, glanst goud-borduursel op de vaak hemelsblauwe mannenvesten, en tonen de vrouwen haar charme onder een „bourdelenn”, een kleine puntmuts.

DR JOHN B. KNIPPING

Lit.: Granges de Surgères, Iconogr. bretonne etc. (Paris 1888); R. Grand, Mélanges d’archéologie bretonne (Paris 1921); P. Gruyer, Les fontaines bretonnes (Paris z.j.); Les chapelles bretonnes (Paris 1926); Retables et jubés bretons (Paris 1929); P. Banéat, Le mobilier breton (Paris 1925); Ph. de las Casas, L’art rustique en France VI.

La Bretagne (Paris 1926) ; R. Grand, Considération sur l’art breton. Y-a-t-il un style breton?, in Soc. franç. d’arch. etc. Congrès archéol. 8 (1919), 485 vlg.; G.

Dalem, Les églises de France. Morbihan (Paris 1922); H. Waquet, L’art breton, 2 dln (Grenoble 1933); Calvaires bretons (Paris 1937); V. Lhuer, Le Costume breton de 1900 jusqu’à nos jours (Paris 1943) j Visages de France: La Bretagne (Paris 1947).

Bretonse taal- en letterkunde

(z Keltische talen). Het Bretons (Brezonek) is de taal, welke zich in Armorica van de 5de eeuw af ontwikkelde uit het Brits, dat gesproken werd door de vluchtelingen uit (Groot-) Brittannië, en dus géén overblijfsel van het continentale Gallisch. Men onderscheidt drie tijdperken: die van het Oudbretons (tot de iide eeuw), Middelbretons (11de tot 17de eeuw) en Nieuwbretons (sedert de spellinghervorming, ingevoerd door Julien Maunoir in zijn werk Le sacré collége de Jésus, Quimper Corentin, 1659). Het eerste wordt gekarakteriseerd door de ontwikkeling van Brits â in slotsyllaben, die hier in o overgaat; deze klank wordt in het Middelbretons eu, of e in ongeaccentueerde lettergrepen.

In het Nieuwbretons treden neusklinkers op en worden de mutaties der beginconsonanten in de spelling regelmatiger uitgedrukt. Het Bretons heeft evenals het Cornisch een verscherpende, doch mist de nasalerende mutatie. Sedert de romanisering van het hertogelijk hof en de aristocratie van Bretagne in de middeleeuwen is het gebied van het Bretons ingekrompen. De taalgrens loopt thans met een boog van de mond van de Vilaine naar de baai van Saint-Brieuc, en ook ten W. van deze lijn vindt men in de Basse-Bretagne (Bretagne bretonnante, Breiz Izel) Franse taaleilanden.

De woordenschat van het Middelbretons bestond reeds voor een belangrijk deel uit leenwoorden uit het Frans, doch de structuur van de taal is Keltisch gebleven. Men onderscheidt de dialecten van Léon, Tréguier en Cornouailles, welke nauw samenhangen, en het o.a. in accentuering sterk afwijkende Vannetais. De literaire taal is sterk Léonard getint.

Het Oudbretons is slechts bekend uit glossen en eigennamen in heiligenlevens en cartularia (voornaamste het Cartulaire de Redon, uitg. door A. de Courson, Parijs 1863). De overgeleverde Middel bretonse literatuur begint eerst in de 15de eeuw — van de door sommige geleerden gepostuleerde Bretonse Arthur-romans of -lais is in ieder geval geen spoor tot ons gekomen — en is weinig oorspronkelijk. De meeste teksten hebben betrekking op de geloofsleer (o.a. Spiegel van den Dood, 1519; Catechismus van Gilles de Keranpuil, ca 1568; Spiegel van de Biecht, 1621; De Mis, 1651); daarnaast kent men ook heiligenlevens (St Catharina, 1567), Kerstliederen (1650) enz. Belangrijker zijn de mysteriespelen naar Frans voorbeeld (St Nonne, Passiespel, 1530; St Barbara, 1557).

Ook in de Nieuwbretonse letterkunde nam het volkstoneel tot voor kort een grote plaats in: de collectie Luzel, in de Parijse Bibliothèque Nationale, telt bijv. 100 stukken in manuscript. De stof van vele dezer mysteriën is aan de Bijbel ontleend, andere zijn gedramatiseerde heiligenlevens, terwijl ook romantische stukken (St Tryphine en honing Arthur; De Vier Heemskinderen; Karei de Grote en de 12pairs; Ursijnen Valentijn; Jeruzalem verlost) niet ontbreken. De auteurs waren seminaristen (kloer) of schoolmeesters, de spelers ambachtslieden. De opleving van de Bretonse letterkunde is te danken aan de grammaticus, lexicograaf, spellinghervormer en bijbelvertaler Le Gonidec (1775-1838) en de vicomte Théodore Hersart de La Villemarqué (1815— 1895), die de invloed van het Neodruïdisme en -Bardisme in Wales (de laatste ook van MacPherson) hadden ondergaan.

La Villemarqué publiceerde in 1839 zijn Barzaz Breiz; chants populaires de la Bretagne, welke aanvankelijk vrijwel algemeen als kostbare overblijfselen van een Vroegmiddeleeuwse Bretonse lyriek met uitbundige geestdrift werden begroet. Eerst veel later kon worden aangetoond, dat La Villemarqué de dupe was geweest van de kunstvaardigheid van zijn medewerkers en van zijn eigen vooropgezette denkbeelden over het wezen der volkspoëzie. De polemiek over de authenticiteit van de Barzaz Breiz bracht François-Marie Luzel (1821-1895) er tóe de echte volksliederen te verzamelen. Deze hebben een veel eenvoudiger karakter, zijn zelden meer dan twee eeuwen oud, en worden onderscheiden in gwerziou (doorgaans tragische balladen) en soniou (kinder-, dans-, arbeids- en minneliederen, ook satiren).

Ook door het verzamelen en uitgeven van sprookjes heeft Luzel zich zeer verdienstelijk gemaakt. Het succes van de Barzaz Breiz heeft echter ook de stoot gegeven tot het ontstaan van een belangrijke kunstpoëzie. Onder de moderne dichters kan men noemen A. Brizeux, N.

Quellien, J. F. Luzel, A. Ie Braz, F.

Jaffrennou (bardennaam: Taldir), Erwan Berthou, Herrieu en de te jong gestorven Yan Kalloc’h.

De groep van het tijdschrift Gwalarn ( = NoordWest), onder aanvurende leiding van Roparz Hemon, trachtte te komen tot een nieuwe, algemeen-overkoepelende literatuurtaal. Een mijlpaal op de weg daarheen was de onder pseudoniem verschenen roman van François Vallée, Sketla Segobrani (Historiën van Segobranos).

DR TH. M. CHOTZEN +

DR MAARTJE DRAAK

Lit.: Het oudste woordenboek is het Catholicon van Iehan Lagadeuc van 1464 (gedr. te Tréguier, 1499; opnieuw uitg. d. R. F. Le Men, Lorient 1867); daarna o.a.

Maunoir (zie boven) ; Le Gonidec, Dict. breton-français (Angoulême 1821; SaintBrieuc 1850); E. Ernault, Glossaire moyen-breton (2 dln, Paris 1895-1896); V. Henry, Lexique étymologique breton moderne (Rennes 1900); Le Gonidec, Grammaire celto-bretonne (Paris 1807); E. Ernault, Petite grammaire bretonne (Saint-Brieuc 1897); H.

Lewis, Llawlyfr Llydaweg Canol (2de dr. Caerdydd 1935); P- Le Roux, Atlas linguistique de la Basse-Bretagne (Rennes - Paris 1925 enz.); D. W. F.

Hardie, A Handbook of Modem Breton (Armorican) (Cardiff, Univ. of Wales Press 1948), met bibl.; H. GaidozenP. Sébillot, Bibliogr. des traditions et de la litt. pop. de la Bretagne, in Rev. Celt., V (1883), blz. 277 vlgg.; G.

Dottin, La littérature bretonne armoricaine, in Rev. de synth. hist., VIII (1904), blz. 93 vlgg.; L. Stern, Die breton. Lit., in Kult. d. Gegenw., I, xi, i (Berlin - Leipzig 1909), blz. 132 vlgg.; A.

Le Braz, Le théâtre celtique (Paris 1905). Belangr. tekstenverzamelingen: J. Loth, Vocabulaire vieux-breton (Paris 1884); Idem, Chrestomathie bretonne (Paris 1890); La Villemarqué, Barzaz Breiz (recente druk, Paris 1923); F. M.

Luzel, Gwerziou Breiz Izel (2 dln, Paris 1868-1874); Idem en A. Le Braz, Soniou Breiz Izel (2 dln, Paris 1890). Belangr. tekstuitg. en studies, vooral door Emile Ernault en Joseph Loth, in Rev. celtique (sedert 1870) en Annales de Bretagne (sedert 1886); uitgebr. bibl. in: R. Hemon, La Langue Bretonne et ses combats (La Baule 1947).

Bretonse raad.

Onder Duitse goedkeuring werd op 20 Juli 1940 in Bretagne een Bretonse Nationale Raad opgericht. De Duitsers, die zich van de algehele overwinning zeker waanden, trachtten daarmede het Frankrijk der toekomst — zoals zij die zagen — zodanig te verzwakken, dat het zich nooit meer uit de Duitse greep vrij zo kunnen maken, daar een versnipperd Frankrijk zich niet met succes tegen de Duitsers zou kunnen verzetten. Daarom speculeerden zij op separatistische gevoelens, die o.m. nog in zekere mate in Bretagne aanwezig waren. Op 26 Juli 1940 besloot de Bretonse Nationale Raad, dat Bretagne op het geschikte ogenblik een onafhankelijke staat zou worden.

Dit was het eerste en enige optreden van dit lichaam.