(of in Opperduits-Oostenrijkse vorm Kûdrûn) is de naam van een Middelhoogduits epos, dat naast het Nibelungenlied een merkwaardige plaats bekleedt. Het gedicht dat, slechts in een in 1820 te Ambras, een kasteel in Tirol, gevonden handschrift uit het begin der 16de eeuw bewaard is gebleven, bestaat uit drie delen, die de lotgevallen van drie generaties verhalen.
De inhoud van het eerste deel is ongeveer het volgende: Hagen van Ierland wordt als jongeling door een vliegende draak ontvoerd, maar hij weet te ontsnappen en bevrijdt drie jonkvrouwen. Een van deze, Hilde van India, wordt zijn vrouw. Hij heeft bij haar een dochter, eveneens Hilde geheten, die hij zorgvuldig opvoedt en bewaakt. Haar geschiedenis omvat het tweede deel van het epos. Als zij volwassen is, wil hij haar alleen tot gemalin geven aan degene, die hem in kracht overtreft. Boden met huwelijks voorstellen laat hij ophangen, ook de minnaars die zich aanmelden brengt hij om het leven.
Hetel, de koning van Hegelingenland, weet tot Hilde door te dringen in een als kooplieden vermomd gezelschap. Zij stemt er in toe, zich te laten schaken. In het derde deel is hun dochter Gudrun de hoofdpersoon. Zij is verloofd met Herwig van Seeland, maar Hartmut van Normandië weet haar te ontvoeren. Hilde’s vader achtervolgt hen en sneuvelt in de strijd op het Wulpenzand (in de Scheldemonding bij Zeeuwsch Vlaanderen). Gudrun weigert met Hartmut te huwen en wordt tot vernederende diensten gedwongen.
Eindelijk gelukt het Herwig en Gudrun’s broeder Ortwin haar te bevrijden, nadat een geweldige strijd voor de burcht van Hartmut heeft plaats gehad; een viertal huwelijken vormt het blijde slot van het epos. Het toneel van het gedicht is NoordDuitsland, Friesland, Denemarken en Normandië, en de sage zal wel ontstaan zijn bij een met zeevaart vertrouwd volk. De oudste kern is de Hildesage, een lied van bruidroof, dat ook uit Scandinavische bronnen bekend is (Bragi, Snorra, Edda, Saxo) en waarvan de namen in de Oudengelse Widsith genoemd worden. Misschien is de stof in de tijd der Vikingen bij Walcheren gelocaliseerd. Ca 1170 is dan in Duitsland waarschijnlijk het lied tot een speelmansepos uitgewerkt, dat mogelijk naast het Hilde-gedeelte ook al het Gudrun-verhaal bevatte. Deze Gudrun-geschiedenis, die ook — volgens de naam der heldin — uit het Westeuropese kustgebied (zgn. „Ingvaeoons gebied”) stamt, werd vroeger als een variatie van de Hildefabel opgevat, maar geldt sinds Heusler’s overzicht in „Hoops’ Reallexikon” als zelfstandige sage, die in de Vikingtijd opgekomen is.
Ga 1230 is het Gudrun-epos ontstaan door omwerking en uitbreiding van het speelmansepos met toevoeging van het eerste gedeelte over Hagen’s jeugd; de invloed van het Nibelungenlied er op valt duidelijk aan te wijzen. In het algemeen heeft vooral de Gudrun-fabel een moderner karakter dan het Nibelungenlied; zij bevat novellistische en volksliedachtige elementen. Het epos is in zijn overgeleverde vorm bewerkt door een Oostenrijks of Beiers dichter. Evenals het Nibelungenlied is de Gudrun in Strophen gedicht; de laatste regel daarvan heeft als regel een heffing meer dan in het Nibelungenlied, terwijl de 3de en 4de regel vrouwelijk rijm hebben.PROF. DR H. W. J. KROES
Uitg.: Als beste uitg. geldt die van B. Symons (2de dr., 1914); die van E. Sievers, Der Nibelunge Not; Kudrun (2de dr., 1947) geeft alleen de tekst. De uitgave van E. Martin (2de dr., 1902) is door zijn goede verklarende aant. van waarde gebleven.
Lit.: Panzer, Hilde-Gudrun (1901); Heusler in Hoops* Reallexikon III, blz. 113 (1918-’19); Meissner, Zt.f. deutsches Altertum, dl 60 (1923); Th. Frings, Hilde, in: Beiträge z. Gesch. d. deutsch. Spr. u. Lit., dl 54 (1930); R. Menendez Pidal, Das Fortleben des Kudrungedichtes, Jahrb.
Volksliedforschung V (1932); I. Schröbler, Wikingische und spielmännische Elemente im 2. Teil des Gudrunliedes (1934); Kroes, Het Kudrunepos en zijn Nederlands-Frieseinslag (inaugurele oratie 1947); W. Jungandreas, Die Gudrunsage in den Ober- und Niederlanden (1948).