heet een Middelhoogduits heldenepos van ca 2300 strofen, het beroemdste epos op Germaans gebied. Het verhaalt in zijn eerste helft, hoe Siegfried, de zoon van koning Siegmund uit Xanten, aan het hof van Gunther, koning van Bourgondië, te Worms verschijnt en naar de hand van diens zuster Kriemhild dingt.
Siegfried heeft reeds het dwergengeslacht der Nibelungen (Nevelingen) onder hun koningen Nibelung en Schilbung overwonnen en daardoor hun onmetelijke schat (de Nibelungenhort) en de onzichtbaar makende mantel (de Tarnkappe) van de schatbewakende dwerg Alberik verworven. Verder heeft hij een draak gedood; door het drakenbloed is zijn huid, op een plaats tussen de schouders na, hard als hoorn geworden.Siegfried steunt eerst Gunther in zijn strijd tegen de Saksen; met behulp van de onzichtbaar makende mantel gelukt het hem dan, in de drie kampspelen (speerworp, steenworp en sprong) de bovenmenselijk sterke jonkvrouw Brunhild op Ijsland voor de koning te veroveren. Ook breekt hij in Worms nog Brunhilds weerstand, als zij daar weigert, werkelijk Gunthers gemalin te worden. De hand van Kriemhild is de beloning voor zijn diensten. Als Siegfried dan echter Brunhilds gordel en ring aan Kriemhild schenkt en daardoor zijn hulp later aan het licht komt, wordt hij door Hagen, Gunthers oudste vazal, op de jacht in het Odenwoud bij het drinken aan de bron verraderlijk gedood; Kriemhild had de kwetsbare plek in de hoornen huid in haar onschuld aan Hagen bekend gemaakt. Later vindt een uiterlijke verzoening van Kriemhild en Gunther plaats; de Nibelungenschat wordt echter Kriemhild ontnomen.
In de tweede helft van het Nibelungenlied wordt geschilderd, hoe Kriemhild na dertien jaren de vrouw van de Hunnenkoning Etzel wordt en nu op wraak zint. Zij nodigt haar broeders — Gunther. Gemot en Giselher — en Hagen uit naar het hof van Etzel in Hongarije te komen; dezen verschijnen met duizend ridders en negenduizend krijgers. Tevoren heeft Hagen reeds de Nibelungenschat in de Rijn geworpen („Rijngoud”). Na een hartelijke ontvangst bij Rüdeger van Bechelaren, waarbij Giselher zich met de dochter van zijn gastheer verlooft, komen de Bourgondiërs (die in dit tweede gedeelte Nibelungen genoemd worden) in Etzelenburg aan het hof van koning Etzel aan. Weldra barst de strijd los; Kriemhild laat eerst de krijgsknechten der Nibelungen bij de maaltijd overvallen, waarbij slechts de aanvoerder Dankwart ontkomt.
Dan doodt Hagen Kriemhilds zoon en nu weren zich de weinige overgebleven Nibelungenhelden in standvastige trouw tegen de ontelbare Hunnenscharen. Kriemhild laat de zaal, waar zij zich verdedigen, in brand steken; steeds nieuwe strijders, Blödelin, Iring, Imfried, Rüdeger, dan de krijgers van Diederik van Bern, daarna Diederik zelf gaan voor haar in de strijd. Eindelijk doodt Kriemhild met eigen hand de door Diederik gevangengenomen Hagen en gebruikt daartoe Balmung, het zwaard van Siegfried, dat na de moord in het Odenwald in Hagens bezit overgegaan was. Zelf wordt zij daarop door Hildebrand, Diederiks eerste vazal, neergehouwen.
In 39 „avonturen” (hoofdstukken) is deze stof in het epos met ongemene kracht en levendigheid behandeld. Het werk in zijn overgeleverde vorm moet ca 1200 gedicht zijn; daarop wijst o.a. de hoofse wijze, waarop de liefde van Siegfried en Kriemhild in het eerste gedeelte geschilderd is. De dichter is onbekend. Zeker is, dat het werk zeer populair is geweest; het is in niet minder dan 34 handschriften (n volledige, 23 in fragmenten) bewaard gebleven. De belangrijkste handschriften worden aangeduid met de letters A, B en C; alle drie perkamenthandschriften uit de 13de eeuw. Het handschrift A was vroeger in het slot Hohenems in Vorarlberg, thans in München; handschrift B is te St Gallen; handschrift C eveneens vroeger in het slot Hohenems, thans te Donaueschingen.
Waarschijnlijk biedt het handschrift A de getrouwste overlevering. In alle drie hoofdhandschriften volgt op het Nibelungenlied die Klage, een gedicht in gepaard rijm van 4300 regels, dat de dood der gevallen helden beklaagt; een vervolg van de hand van een ander, eveneens onbekend dichter.
Ontwikkeling der Nibelungensage. Bij het overzicht van de inhoud van het Nibelungenlied is al gebleken, dat de stof in twee gedeelten uiteenvalt, waarvan de eerste helft in hoofdzaak de daden en de dood van Siegfried, de tweede de ondergang der Bourgondiërs (Nibelungen) in het land der Hunnen bericht; deze beide delen zijn later verbonden door de persoon van Kriemhild, die eerst de vrouw van Siegfried, later die van Etzel is en voor de wraak op Hagen van de macht der Hunnen gebruik maakt. Voor het tweede gedeelte van het Nibelungenlied staat wel vast, dat de kern van historische oorsprong is. De Bourgondiërs hebben werkelijk bij Worms gewoond; zij zijn daar in 437 door de Hunnen overvallen en gedecimeerd. Verder is de historische Hunnenkoning Attila (= Etzel) na de bruidsnacht met Hildico (waarschijnlijk een Germaanse vrouw) in 453 dood op zijn legerstede gevonden. Deze feiten zijn wel de grondslag geweest voor een heldenlied, dat kort na 453 ontstaan zal zijn en in latere vorm in Oudnoorse taal in de Edda (van ca 1200) bewaard gebleven is (Atlakvidha).
Of de stof van het eerste gedeelte van het Nibelungenlied ook een historische kern heeft, is onzeker. Al vroeg heeft men bij Siegfried aan de Frankische koning Sigibert (ca 600) gedacht. Velen menen echter, dat in Siegfried en Brunhild figuren uit zeer oude mythen- of sprookjestijd bewaard zijn; in de Edda en (daar een deel van het Edda-handschrift verloren is) in de Völsungasaga, die de inhoud der liederen in proza navertelt, is een Erlösungssage bewaard, die schildert hoe Siegfried door een vlammen wal („vafrlogi”, „Waberlohe”) rijdt, om een jonkvrouw te bevrijden. Een poging van Fr. Panzer, om de stof van het eerste gedeelte van het Nibelungenlied in hoofdzaak als epische bewerking van sprookjes (Bdrensohnmarchen en Bravtwerbermdrchen) te verklaren (1912) is niet gelukt. In de laatste tijd hebben Th. Frings en Max Braun waarschijnlijk trachten te maken, dat de „Kraftweib” trekken in de Brunhildsage van Oosterse oorsprong zijn en in „1001 Nacht” in verwante vorm voorkomen.
Wording van het Nibelungenepos. Grondslag voor het eerste gedeelte is volgens A. HeusIer een oorspronkelijk Frankisch, Rijns heldenlied, dat tot 1200 als Middelhoogduits Brunhildslied voortgeleefd zou hebben. De Oudnoorse Thidrïkssaga van 1250, die voor de Brunhildstof op een oudere trap staat dan het Nibelungenlied, kan van de inhoud een voorstelling geven.
Aan het tweede gedeelte ligt een Frankisch heldenlied uit de volksverhuizingstijd ten grondslag, waarin geschilderd werd, dat Kriemhild haar echtgenoot Attila doodde als wraak voor de vermoording van haar broers. Ca 800 zou dit lied in Beieren omgewerkt zijn met het oog op het Brunhildslied; in de nieuwe vorm wreekt Kriemhild zich op haar broeders, de Nibelungenvorsten, wegens de moord op Siegfried. Ca 1170 zou dan dit Nibelungenlied tot een speelmansepos van „der Nibelungen Not” uitgewerkt zijn. Op grond van het Brunhildslied en het „Notepos” zou dan een hoofs dichter ca 1200 het Nibelungenlied gedicht hebben, dat ons overgeleverd is. Heusler’s opvattingen hebben vnl. in dit opzicht bestrijding gevonden, dat sommigen (o.a. Hempel) aannemen, dat ca 1170 het „Notepos” reeds met het Brunhildslied tot een Siegfriedepos verenigd was.
Verder is Fr. Panzer van mening, dat het Nibelungengedeelte van de Thidrikssaga in hoofdzaak op het Middelhoogduitse Nibelungenlied berust. Met Romaanse invloeden, die op het Nibelungenlied gewerkt hebben, heeft men in de laatste tijd ernstig rekening gehouden; vooral Panzer heeft er op gewezen, dat de dichter van het Nibelungenlied in zijn hoofse vorm van ca 1200 de ridderepen kende, die naar Frans voorbeeld gedicht waren.
Reeds Hans Sachs heeft de geschiedenis van Siegfried gedramatiseerd (Vom hümen Seyfried) op grond van het Lied vom Hümen Seyfrid. In moderne tijd waren het Fouqué (Der Held des Nordens, 1810), Raupach (Der Nibelungenhort 1828), Geibel (Brünhild, 1858) en vooral Hebbel (Die Nibelungen, 1861), Richard Wagner (Der Ring des Nibelungen, 1853) en Ibsen (Die Helden auf Helgeland, 1857).
PROF. DR H. W. J. KROES
Bibi.: Uitg. van het N.L.: Lachmann (14de dr., 1927); Bartsch (10de dr., bewerkt door H. de Boor 1940); Zarncke (16de dr., 1920); Sievers (2de dr., 1947); Nieuwhoogduitse vert. Simrock (58ste dr., 1906); H. Degering, met prachtige reproducties naar de platen van het Hundeshagener handschrift (1924).
Lit.: Th. Abeling, Das N.L. und seine Literatur (1907); K. Lachmann, Über die ursprüngliche Gestalt des N.L. (1816); W. Braune, Die Handschriftenverhältnisse des N.L. (1900); V. Michels, Zur Handschriftenkritik des N.L. (1928); R. G.
Boer, Untersuchungen über den Ursprung und die Entwicklung der N.L. Sage (1907-1909); H. Schneider, Germanische Heldensage I (1928); A. Heusler, Nibelungensage und Nibelungenlied (1929); H. de Boor, Hat Siegfrid gelebt? (P.B.B. 63, 250 ff.); H. Hempel,Nibelungenstudien I (1926); F. Panzer, Studien zur germanischen Sagengeschichte, II.
Sigfrid (1912); Idem, Studien zum N.L. (1945, vgl. daarover: H. Schneider, in: Euphorion, XL V (1950)); N. Dürrenmatt, Das N. im Kreis d er höfi Dichtung, diss. Bern (1945); Th. Frings und Max Braun, Brautwerbung I (1947). Verwante bewerkingen van de Nibelungenstof: W.
Ranisch, Die Völsungasaga (2de dr., 1908); A. Edzardi, Die Saga von den Völsungen und Nibelungen (vert. v. d. Völsungasaga, 1881); H. Bertelsen, Thidrikssaga af Bern (19051911); F. Erichsen, Geschichte Thidreks von Bern (1924); W. Golther, Das Lied vom Hürnen Seyfrid (2de dr., 1911); Fr.
P. Magoun, The Seeland Voyage in the N., in: Mod. Lang. Rev., dl 39 (1944); H. W. J. Kroes, Die Erweckung der Walküre (Neoph. 36; 1952).