of Gnetales is de naam van de, het hoogst ontwikkelde, laatste reeks van de Naaktzadige gewassen of Gymnospermen. Er behoort slechts één familie toe, de Gnetaceeën, waarvan de kenmerken dus samenvallen met die der orde. Het grote verschil met de overige Gymnospermen schuilt daarin, dat de 2-, zeldzamer l-huizige of oneigenlijk 2-slachtige bloemen voorzien zijn van bloembekleedsels en in inflorescenties met schutblaadjes staan.
Verder vindt men er geen harskanalen bij en wel echte vaten in het secundaire hout. Het zijn bomen of struiken, rechtopstaand, klimmend of liggend, met meestal tegenovergestelde, enkelvoudige bladeren of blaadjes. De zaadknop is steeds atroop en de kiem voorzien van 2 zaadlobben. Tot de Gnetaceeën behoren 3 geslachten, zó verschillend, dat men er ook wel afzonderlijke families voor opstelt, Ephedra L., Welwitschia Hook. f. en Gnetum L.Het geslacht Ephedra telt in de droge streken van Zuid-Europa, Noord-Afrika, Westen CentraalAzië en Noorden Zuid-Amerika ca 30 soorten, meest rechtopstaande struiken met groene twijgen, die door de tot schubjes gereduceerde bladeren enigszins aan die der paardestaarten doen denken. Zij bloeien met aartjes op korte zijtakjes, meestal 2-huizig. De mannelijke vertonen een aantal schutblaadjes en in de oksels daarvan bloempjes met een 2-bladig bloemdek en 2-8 meeldraden, die vergroeid zijn tot een zuiltje met daarop zittende helmknoppen, de vrouwelijke aan de voet 2 of meer schutblaadjes en daarboven 1-3 zaadknoppen met 2 integumenten, waarvan het binnenste zeer lang is, het buitenste ook wel voor een vruchtblad of het bloemdek wordt gehouden. Van E.Fragilis Desf., die in Zuid-Europa, Noord-Afrika en Arabië voorkomt, worden de schijnvruchtjes gegeten.
De mediterrane, tot in Zwitserland doordringende E. distachya L. (syn. E. vulgaris Rich.) bevat een alkaloïd ephedrine, dat een werking heeft als het adrenaline en tegen asthma en voor verhoging van de bloeddruk gebruikt wordt.
De merkwaardigste plant der familie is Welwitschia mirabilis Hook. f., de enige soort van het geslacht, in 1860 door Welwitsch aan de westkust van tropisch Zuid-Afrika gevonden. De soortnaam mirabilis slaat op de wonderlijke eigenschappen van deze plant, die, uit het hypocotyl alleen, een zeer oud wordende, omgekeerd kegelvormige stam ontwikkelt, die 4 m in omtrek kan worden, doch niet meer dan een paar dm boven de grond uitsteekt, en daarop na de zaadlobben nog slechts 2 tegenover elkander staande, een paar m lang wordende, aan de voet steeds doorgroeiende, lintvormige, later inscheurende bladeren. De 2-huizige bloemen staan in 4-kantige aarachtige bloeiwijzen en deze weer in pluimen met tegenoverstaande takken, die uit de bladoksels ontspringen. De mannelijke bloemen hebben een 4-bladerig bloemdek en 6 eenbroederige meeldraden met 3-hokkige helmknoppen en een steriele zaadknop in het midden, de vrouwelijke een van 2 vleugels voorzien urnvormig bloemdek uit 2 vergroeide blaadjes om 1 zaadknop met 1 integument.
Het geslacht Gnetum ten slotte telt ca 30 soorten, meest tropische hanen, zelden bomen of struiken, met vlakke, veernervige bladen. Een zeer bekende soort is G. gnemon L., een algemeen gekweekte Indische boom. De bast levert vezels, de jonge bladeren worden gegeten en van de zaadkernen wordt de bekende emping-malindjo gemaakt. Ook van G. edule BI. (syn. G. scandens Roxb.) zijn de zaden eetbaar, evenzo van G. urens BI., die heet naar de brandharen op het bloemdek en uit de stam bij insnijdingen een soort doorschijnende gom te voorschijn doet treden.
PROF. DR TH. J. STOMPS.