Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEWETENSBEZWAREN

betekenis & definitie

Als een wet een in beginsel voor allen geldende verplichting oplegt, komt het voor, dat zij daarop een uitzondering toelaat voor personen, die gewetensbezwaren hebben tegen het nakomen van die verplichting. Een uitzondering, hetzij op grond van doelmatigheidsoverwegingen: de slechte indruk, die het met geweld optreden tegen ernstige en eerbiedwaardige bezwaarden verwekt; de martelaarskroon, die men aan bepaalde personen opdringt.

Hetzij op grond van de, ook door de geschiedenis in Nederland sterk verbreide, opvatting dat de wetgever, schoon formeel tot alles bevoegd, zo enigszins mogelijk voor ernstige gewetensbezwaren heeft te wijken. Bij die gewetensbezwaren hebben vanouds de godsdienstige bezwaren op de voorgrond gestaan, zodat men, schoon ten onrechte, de eerste wel tot de laatste beperkt heeft. Veeleer mag men „gewetensbezwaren” met „gemoedsbezwaren” gelijkstellen, waarbij echter moet worden bedacht, dat soms alleen met bepaalde soorten bezwaren wordt rekening gehouden. Zo moet in militaire zaken het bezwaar bestaan in de overtuiging dat men zijn medemens niet mag doden.In de Nederlandse wetgeving komt het rekening houden met bezwaren voor bij de regeling van de eed. Konden vanouds de Doopsgezinden met het afleggen ener belofte volstaan, geleidelijk kwam, ook in de Grondwet, de formule in zwang, dat de eed of de belofte moest worden afgelegd naar de wijze van ieders godsdienstige gezindheid. De rechtspraak verstond hieronder, dat slechts hij vrij was van het afleggen van een eed, wiens positieve godsdienst zich daartegen verzette, en dus bijv. niet de atheïst. Een nieuwe regeling is getroffen bij de wet van 28 Apr. 1916 Staatsbl. nr 174.

De eed bleef voortbestaan, maar hij kon door een belofte of bevestiging worden vervangen, niet alleen wanneer de godsdienstige gezindheid van de betrokkene het afleggen van eden verbiedt, maar ook als deze schriftelijk verklaart, tegen het afleggen van eden onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijn opvatting omtrent de godsdienst. Voorts zou de vrije keuze bestaan tussen een ambtseed en een belofte of bevestiging tijdens ambtsaanvaarding.

Met gewetensbezwaren houdt de Nederlandse Grondwet sinds 1922 bepaaldelijk rekening door de bepaling van art. 189: „Bij de wet worden de voorwaarden genoemd, waarop wegens ernstige gewetensbezwaren vrijstelling van den krijgsdienst wordt verleend.” Nadat bij ministeriële beschikking van 9 Nov. 1917 reeds een voorlopige regeling was getroffen, werd de zaak blijvend geregeld bij de wet van 13 Juli 1923 Stbl. nr 357. Ieder geval wordt op zichzelf onderzocht door een speciaal ingestelde commissie, en kan leiden tot verplichte andere dienst, hetzij bij een niet actief strijdend onderdeel van het militaire geheel, hetzij bij een andere Rijksdienst. De vervangende werkzaamheid moet dan langer duren dan de militaire dienst zou hebben gedaan (z dienstweigering).

Andere voorbeelden van rekening houden met gewetensbezwaren zijn:



a. De leerplichtwet
1900 Stbl. nr 111. Een van jaar tot jaar te verlengen vrijstelling van de leerplicht is mogelijk voor kinderen, wier ouders schriftelijk verklaren, dat zij tegen alle in aanmerking komende scholen zó overwegend bezwaar hebben, dat zij de kinderen nog liever zonder onderwijs laten. Het aantal van deze verklaringen is gering, nu practisch ieders geestelijke richting bij het lager onderwijs tot haar recht kan komen;



b. De wet op de besmettelijke ziekten
van 21 Juli 1928, Stbl. nr 265.

Volgens de vroegere wet van 1872 was voor toelating in de school van onderwijzers, onderwijzeressen of leerlingen vereist het bewijs, dat men behoorlijk was ingeënt of pokken had gehad. In 1911 was de mogelijkheid van dispensatie opgenomen op grond van medische bedenkingen tegen de inenting van de betrokken persoon. De nieuwe wet regelt dit punt meer zorgvuldig en voert tevens de mogelijkheid in van vrijstelling op grond van gewetensbezwaren, nl. dat de betrokkene op grond zijner godsdienstige overtuiging de inenting tegen de pokken niet geoorloofd acht. Een bepaalde procedure wordt voorgeschreven.

Daar de verplichte inenting volgens de oude bepalingen tijdelijk, met het oog op het gevaar van encephalitis, niet meer bestaat, heeft deze regeling intussen nog geen practisch gevolg gehad. Zij zal dat ook wel niet krijgen, gezien de geheel andere regeling van de wet van 22 Dec. 1939, Stbl. nr 805, die vrijwilligheid onder enige pressie in de plaats van een verplichting tot inenting stelt en het verband met de school geheel opheft.

Tijdens de bezetting is bij besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Sociale Zaken de mogelijkheid van verplichte inenting tegen typhus, paratyphus, diphterie of roodvonk geschapen. Die verplichting gold dan niet voor „personen die op grond van geneeskundige of godsdienstige motieven overwegend bezwaren tegen de inenting hebben”, echter bij besluit van 5 Apr. 1944 beperkt tot erkende geneeskundige bezwaren.



c. De wetten inzake de verplichte sociale verzekering:
Ongevallenwet; Landen Tuinbouw Ongevallenwet; Invaliditeitswet; Ziektewet; Kinderbijslagwet. Hier wordt de term „gemoedsbezwaren” gebruikt. Men kan op grond van gemoedsbezwaren tegen verzekering worden vrijgesteld van een daad, welke voor de verzekering nodig is en haar als gevolg heeft. Dit kan zowel de werkgever als de arbeider betreffen. Gezorgd is, enerzijds dat men dit middel niet kan aangrijpen om, bijv. op grond van de kosten, van de verzekering ontheven te worden, anderzijds dat niet de arbeider, die geen bezwaren heeft, de dupe van zijn gemoedsbezwaarde werkgever kan worden.

Een wetsvoorstel van 1925, om van de stemplicht hen te ontheffen, die godsdienstig bezwaar hadden, is door de Eerste Kamer op 23 Juni 1925 verworpen.

Niet rechtstreeks een regeling van ontheffing van gemoedsbezwaarden van wettelijke verplichtingen, maar wèl een zorg ten behoeve van personen die, door speciale godsdienstige voorschriften gebonden, extra hinder van voor allen geldende verplichtingen zouden hebben, is te vinden in bepalingen als die van artt. 13 en 36 der arbeidswet en art. 5 der Winkelsluitingswet, die met name voor de Joden gelden. Tijdens de bezetting waren die bepalingen ingetrokken, maar daarna zijn zij hersteld.

MR DR A. L. SCHOLTENS.

< >