Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DOOPSGEZINDEN

betekenis & definitie

noemt men in Nederland de leden van de zelfstandige gemeenten, die aangesloten zijn bij de „Algemeene Doopsgezinde Sociëteit”. Zij vormen de enige overgeblevene van de talrijke sekten, die men tot de 16de eeuwse Anabaptisten of Wederdopers rekent, en werden aanvankelijk naar Menno Simons Mennonisten of Mennonieten genoemd.

Deze naam bleef tot ver in de 18de eeuw in gebruik, terwijl de naam Menisten (oudtijds ook: Benisten) thans nog inofficieel in zwang is en in enkele uitdrukkingen bewaard bleef (Menistenleugen, Menistenbruiloft, Menistenzusje).Geschiedenis

In de tweede helft van de 16de eeuw waren de Mennonieten in vier groepen verdeeld, die oorspronkelijk genoemd waren naar de woonplaats van de meeste leden en ieder een bijzonder standpunt innamen vnl. ten opzichte van „ban” en „mijding”: Waterlanders (d.i. Noordhollanders, die zich reeds voor Menno’s dood van deze hadden afgewend en daarom al spoedig de naam „Doopsgezinden” of „Doopsgezinde Christenen” aannamen), Hoogduitsen, Friezen en Vlamingen. De eerste twee genoemden, die een milde toepassing van „ban” en „mijding” voorstonden, verenigden zich in 1601 met een deel van de Friezen (de zgn. Jonge Friezen) tot de „Verenigde Waterlandse Gemeente”, waarvan zich evenwel in 1613 de zgn. Afgedeelden afscheidden (zie Leenaert Clock), terwijl de strengere (Oude) Friezen en Vlamingen zich in talrijke afzonderlijke groepen splitsten, die ieder voor zich het ideaal van de gemeente „zonder vlek of rimpel” trachtten te Benaderen. Deze gemeenten droegen vaak zonderlinge namen, zoals Huiskopers, Contra-Huiskopers, Bankroetiers en Borstentasters, of vernoemden zich naar hun voorgangers, zoals de Jan Jacobsgezinden, het Pieter Jeltjesvolk enz. Befaamd werd de Lammerenkrijg tussen Lamisten en Zonisten te Amsterdam (1664, zie Galenus Abrahamsz.).

In de 18de eeuw waren de meeste Doopsgezinden in het staatkundige patriot; de meer vrijzinnigen waren toegankelijk voor de nieuwe denkbeelden van tolerantie en burgerrechten, doch velen der meer behoudenden gingen tot het Calvinisme over, dat bovendien de verwerving van een begeerd staatsambt mogelijk maakte. Dientengevolge daalde het aantal Doopsgezinden in Nederland van ca 150.000 in 1700 tot ca 27.000 in 1809 terwijl in die tijd de nog overgebleven groepen veelal in elkander zijn opgegaan. In 1811 had de oprichting plaats van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit, aanvankelijk slechts met de bedoeling het voortbestaan van het reeds in 1735 gestichte Seminarium (Kweekschool) tot opleiding van Doopsgezinde predikanten te verzekeren. Deze Sociëteit, die in 1923 geheel gereorganiseerd is en waarbij sinds 1924 alle Doopsgezinde gemeenten zijn aangesloten, is thans uitgegroeid tot een lichaam, dat de geestelijke eenheid van de Broederschap symboliseert. Aanvankelijk hadden de Doopsgezinden zich door hun leerstellingen a.h.w. buiten de maatschappij geplaatst: zij verwierpen het gezag van de mensen en weigerden daarom het bekleden van overheidsambten en het dragen van wapenen („weerloze Christenen”), bovendien propageerden zij een strenge afzondering van de wereld en het verbod van buitentrouw. Ook kenden zij slechts liefdepredikers, die zonder betaling naast hun gewone handwerk het predikambt vervulden. Thans is dit volkomen veranderd. Eveneens heeft in de loop der jaren het maatschappelijk milieu der Doopsgezinden een grote verandering ondergaan. In de tweede helft der 16de eeuw waren de Mennonieten bijna zonder uitzondering eenvoudige handwerkslieden, kleine neringdoenden en landbouwers. Hun vlijt en ijver brachten hen echter over het algemeen tot welstand, hetgeen zijn stempel op de gemeente heeft gedrukt. Het ontbreken van een geloofsbelijdenis bij de Doopsgezinden, waardoor zij zich stellen op het standpunt van een volkomen ondogmatisch Christendom, maakte het mogelijk, dat het doorbreken van het modernisme in de 19de eeuw zonder strijd kon geschieden. Thans kunnen zij, althans ten dele, hier te lande tot de vrijzinnig Protestanten gerekend worden.

Tegenwoordige tijd

De Doopsgezinde Broederschap is sinds de 19de eeuw meer en meer het verzamelwoord geworden voor alle Doopsgezinden in Nederland. Kenschetsend is bij hen de doop der volwassenen na belijdenis (men beschouwt de doop als symbool, niet als sacrament), de belofte in plaats van de eed, geen omschreven betekenis van de doopvont gelegen is in de oorsprong van het nieuwe leven. De middeleeuwse symboliek zag in de stenen doopvonten dan ook de rots, waaruit het waterwonder stroomde en dacht vervolgens aan Christus als de bron des levens en de hoeksteen van het Godsgebouw (Durandus, Rationale). De doopvont vindt haar plaats in de kerk — er wordt niet meer als in Handelingen der Apostelen buiten gedoopt, of zoals Petrus volgens Tertullianus in de Tiber doopte — omdat zij de moeder is, uit wie elk nieuw geslacht wordt geboren (Sicardus, Mitrale). Terwijl de Rooms-Katholieke Kerk de doopvont als sacrament der inwijding in een afzonderlijke doopkapel in het Westen plaatst, waar het kind dus komt, vóór het in de Kerk wordt opgenomen, heeft de Reformatie de doop overgebracht naar de samenkomst der gemeente, de Gereformeerden althans; de Lutheranen kennen ook nog de huisdoop. De stenen vonten kwamen te vervallen en werden door bekkens vervangen, waarmede de smeedkunst veelal geen eer ingelegd heeft en die men op al te sobere wijze aandroeg, neerzette en weder wegnam, een euvel, dat, dank zij vernieuwd liturgisch bewustzijn, bezig is te verdwijnen. De stenen doopvonten herkrijgen haar plaats, worden in het buitenland en gaandeweg ook in Nederland zelfs voor Protestantse kerken weder vervaardigd. De vraag van de plaatsing rijst dan; zij worde beantwoord in deze zin, dat de doopvont opgesteld wordt vóór het koor of zgn. liturgisch centrum; daardoor wordt de doop als inwijdingssacrament gehandhaafd en tevens voor het aangezicht der gehele gemeente tot zijn eigenlijke recht gebracht.

De fons baptismalis komt in het algemeen in elke Rooms-Katholieke parochiekerk voor.

PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK

Lit..: F. Bond, Fonts and Font Covers (1908); R. Ligtenberg in: Bull. v.d. Ned. Oudheidkundigen Bond 8 (1915); G. Pudelko, Roman. Taufsteine (1932).