Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

GEVANGENIS

betekenis & definitie

(gevangeniswezen). Een gevangenis was en is een inrichting, waarin de overheid personen, die zich aan de maatschappelijke orde vergrepen hebben, opsluit en afzondert uit de samenleving.

Zowel de redenen tot die opsluiting als het doel er van zijn in de loop der eeuwen intussen sterk gewijzigd. Toen oudtijds lijfstraffen, verbanning en doodstraf de voornaamste middelen waren om de misdaad te bestrijden, diende de gevangenis in hoofdzaak om beklaagden te bewaren tot zij gevonnist werden. Tevens werden er nalatige schuldenaars in opgesloten, waarvan Ch. Dickens in Samuel Pickwick en David Copperfield treffende voorbeelden geeft.

Sinds ca 1550 ontwikkelde zich een nieuwe straf, in deze vorm, dat de misdadiger voor langere of kortere tijd van zijn vrijheid werd beroofd, en hij daartoe in een gevangenis moest verblijven. In die inrichting waren de gestraften volkomen beperkt in hun vrijheid van beweging en aan strenge regels van tucht onderworpen. Terwijl aanvankelijk het doel van deze gevangenisstraf in hoofdzaak gezocht werd in de afschrikkende invloed er van en in het verwijderen van ongewenste elementen uit de maatschappij, bleek spoedig dat de resultaten onvoldoende waren. De overheid begon er langzamerhand naar te streven de gestraften op te heffen en te verbeteren, en zocht de weg hiertoe in stelselmatige tuchten arbeidsdwang.

Op die wijze ontstonden in de 16de eeuw de werk- en tuchthuizen. Nederland heeft hierin het voorbeeld gegeven, en de tucht-, raspen spinhuizen te Amsterdam vonden èn in andere plaatsen in Holland èn in de Hanzesteden navolging. De tuchthuizen droegen een tweeslachtig karakter, en dienden niet alleen tot het ondergaan van vrijheidsstraf voor mannelijke veroordeelden, maar werden tevens gebruikt tot het opnemen van verschillende onmaatschappelijke elementen. De rasphuizen ontleenden hun naam aan de daar door mannen verrichte werkzaamheden, bestaande in het raspen en zagen van Brazilië of Campêchehout, waarvan een rode verfstof gemaakt werd, terwijl de spinhuizen meer bestemd waren voor vrouwen, die daar aan het spinnen gezet werden.Op deze wijze trachtte men bedelaars, publieke vrouwen, de misdadige jeugd en hen die zich aan betrekkelijk geringe misdrijven hadden schuldig gemaakt, aan een arbeidzaam leven te gewennen, en om dit doel te bevorderen moedigde men de vlijtigen aan door een premiestelsel, terwijl de onwilligen gestraft werden (zie het boek van A. Hallema).

De geschiedenis van het gevangeniswezen in de verschillende landen van Europa is zeer afwisselend en leerzaam om de opvattingen te leren kennen, die in een bepaald tijdvak de boventoon voerden. Dikwijls was de wijze, waarop de gevangenen de straf der opsluiting moesten ondergaan, mensonterend. Reeds St Vincentius a Paolo, een Frans geestelijke, wees daarop in 1619 en deed veel om het lot der gevangenen te verzachten. Later hebben Beccaria en Voltaire, doch in de eerste plaats de Engelsman John Howard, in de achttiende eeuw zich ingespannen, verbeteringen aan te brengen.

Vooral Howard heeft de stoot gegeven, welke oorzaak werd, dat zich gevangenisstelsels ontwikkeld hebben, waarbij het doel was de gevangenen weer op te voeden tot nuttige leden der maatschappij.

Langs tal van wegen heeft men de oplossing daartoe gezocht. Terwijl aanvankelijk alle personen, die tot gevangenisstraf veroordeeld werden bij elkaar werden opgesloten, ongeacht sexe en leeftijd, zag men weldra in, dat dit samenbrengen een verderfelijke invloed had, zodat men er toe overgegaan is onderscheid te maken.

Het stelsel van volstrekte afzondering bij dag en bij nacht, het zgn. cellulaire stelsel, ontstond omstreeks 1776 in Noord-Amerika door het optreden van Benjamin Franklin. Naar aanleiding van de Staat der Kwakers, Pennsylvanië, waar de afzondering in gevangenissen het eerst in toepassing werd gebracht, spreekt men van het Pennsylvanische stelsel. Het uitgangspunt hierbij was, dat het plegen van een misdrijf als een zonde werd beschouwd, waarbij de straf moet dienen de dader tot boete en inkeer te brengen. De gevangenisstraf moest worden opgelegd om de misdadiger tot het juiste inzicht van zijn daad te brengen en hem op te heffen tot God. De gevangenis was een inrichting tot boetedoening (penitenciary), een term welke ten onrechte aanleiding is geworden in Europa te gaan spreken over gevangenissen als penitentiaire inrichtingen, daar deze met het begrip boete in geestelijke zin weinig hebben uit te staan.

De Philadelphische Prison-Society werd in 1791 gesticht om de doeleinden van dit stelsel te verwezenlijken.

Weldra bleek, dat het stelsel van cellulaire opsluiting niet zo gunstig werkte als men verwacht had. Het zgn. nieuwe Pennsylvanische stelsel ontstond, waarbij er naar gestreefd werd de altijddurende eenzaamheid draaglijker te maken o.a. door het toestaan van bezoeken. Het beginsel wilde men echter handhaven, en de gevangenen bleven in volstrekte afzondering: bij de arbeid, het eten, het onderwijs, de godsdienstoefening en de dagelijkse beweging welke hun werd toegestaan, het zgn. luchten.

Dit systeem trok sterk de aandacht en uit Frankrijk trokken De Beaumont en De Tocqueville naar Amerika om het te onderzoeken. Hun bevindingen legden zij neer in een rapport: Du système pénitentiaire aux Etats-Unis et de son application en France (1831). Later maakten Russel en Cracoford van Engeland uit, en Julius van Pruisen uit dergelijke studiereizen.

Zij troffen naast dit (nieuw-) Pennsylvanische stelsel nog een ander systeem aan, nl. het Auburnstelsel (silent system), een stelsel dat ontstaan was als een reactie tegen de Puriteinse of Kwakersstrengheid welke in de gevangenissen te Philadelphia heerste, waar de eenzame opsluiting als beginsel gold, en in den beginne zelfs arbeid niet werd toegestaan.

Het Auburn-stelsel ontleende zijn naam aan de stad Auburn in de staat New-York, waar het zwijgsysteem het eerst werd toegepast (1820).

De onverzwakte eenzaamheid, de afzonderlijke opsluiting, werd daar vervangen door een systeem, volgens hetwelk de gevangenen wel des nachts werden afgezonderd, doch overdag gezamenlijk in werkzalen moesten arbeiden, onder uitdrukkelijk verbod met elkaar te spreken.

Deze beginselen van het gevangeniswezen in Amerika werden overgebracht naar Europa, waar zij in de verschillende landen eigen vormen en ontwikkeling kregen. De cellulaire opsluiting werd in de meeste staten, zij het voor verschillende duur, toegepast. In Nederland voor een maximumtijd van vijf jaar (artt. 11 en 12 W.v.Sr.) met uitzondering van hen die nog geen 14 jaar oud zijn, of zij die ouder zijn dan 60 jaar, en evenmin op de gevangenen, die na geneeskundig onderzoek er ongeschikt voor blijken. Na vijf jaar komt de gevangene in gemeenschap.

De duur der opgelegde straf kan wisselen tussen één dag en levenslang.

Elke methode heeft haar bezwaren, en dit leidde er in Engeland toe, dat daar een classificatie-systeem werd aangenomen op initiatief van Sir Walter Crofton, die in Ierland dit systeem in practijk had gebracht (1853), het zgn. Ierse of progressieve stelsel. De gevangenen werden in drie klassen geplaatst; eerst kwamen zij gedurende 9 maanden in strenge afzondering, moesten zware arbeid verrichten en werden streng behandeld. Wanneer zij door hun arbeid en goed gedrag een aantal aantekeningen hadden verworven (marks), bleven zij wel ’s nachts in afzondering maar werkten zij overdag in gemeenschap aan openbare werken (public work prison). Ten slotte konden zij, als driekwart van de straftijd verstreken was, voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.

Op deze wijze verwachtte men de voordelen van de afzonderlijke opsluiting te behouden, de nadelen te vermijden, en de veroordeelde geleidelijk voor te bereiden op zijn terugkeer in de maatschappij.

De wijze waarop de vrijheidsstraf moet worden ten uitvoer gelegd heeft ook in Nederland veel strijd doen ontstaan in de eerste helft der negentiende eeuw, en is oorzaak geworden, dat het Nederlandse Wetboek van Strafrecht eerst in 1886 tot stand kwam. De keuze van het gevangenisstelsel was moeilijk. Het ontwerp 1839/’40 aanvaardde het Auburn-stelsel, dat van 1847 het cellulaire. Bij de wet van 28 Juni 1851 werd dit laatste ingevoerd, met de bepaling dat de maximum duur der afzonderlijke opsluiting een half jaar zou zijn.

In 1854 werd deze tijdsduur verhoogd tot een jaar, in 1872 tot twee en ten slotte in het W.v.Sr. op vijf jaren gesteld.

Opgelost is het vraagstuk, of vrijheidsbeneming een juiste vorm van straf is, nog niet.

Eerst langzamerhand heeft de overtuiging veld gewonnen, dat individualisering der gevangenen van het grootste belang is om hen tot goede burgers te vormen. Zoals prof. Van Hamel het uitdrukte moet de ontwikkeling der vrijheidsstraf gericht zijn op het sociale leven waartoe de veroordeelde moet terugkeren.

Haynes schreef in 1939 dat de maatschappij ten slotte het bijgeloof zal loslaten, dat verlies der vrijheid de mens geschikt kan maken voor de vrijheid.

Het stelsel van eenzame opsluiting biedt zekere voordelen, maar ondermijnt de geestelijke en zedelijke krachten van de mens, zodat thans meer en meer gestreefd wordt naar individualisering bij de behandeling van gestraften.

Voor jeugdige personen is dit heden ten dage verder doorgevoerd dan voor de volwassenen. De Kinderwetten en de Jeugdgevangenis (z dwangopvoeding) bieden reeds veel mogelijkheden. In de V.S. doet en deed men nog meer proefnemingen dan elders om tot een meer bevredigende oplossing te komen. Zo kent men daar het zgn. Elmira-systeem, dat in het verbeterhuis te Elmira, een stad in de staat New York (the Elmira-reformatory) wordt toegepast sinds 1876, waar niet alleen jeugdige personen, maar ook volwassenen tot de leeftijd van ca dertig jaar worden opgenomen.

Er bevinden zich vnl. personen, die nog niet of slechts licht gestraft zijn, en van wie men kan verwachten, dat zij voor verbetering vatbaar zijn. Bij dit systeem wordt ieder der opgeslotenen zoveel mogelijk individueel behandeld. Zij genieten meer vrijheid, krijgen betere voeding dan in de gewone gevangenissen en voor hun lichamelijke opvoeding wordt zorg gedragen. Bovendien is daar in ruime mate de mogelijkheid van voorwaardelijke invrijheidstelling (z reclassering) geschapen.

Ten slotte is van veel belang, dat de rechter strafvonnissen kan uitspreken voor onbepaalde duur, welke dan medebrengen, dat het meestal van de betrokkenen zelf afhangt, of zij vroeger of later in de maatschappij terugkeren. Grote invloed op de ontwikkeling van dit systeem sinds 1876 heeft de directeur Brockway gehad.

Ook in Nederland hebben de hierboven besproken denkbeelden ingang gevonden, en werden tal van afwijkingen van het oude strenge celsysteem ingevoerd, zij het aanvankelijk niet in de eerste plaats uit beweegredenen van ethische aard. Toen in Wereldoorlog I een sterke criminaliteit ontstond, wat een tekort aan plaatsruimte in de gevangenissen en een achterstand in de tenuitvoerlegging van straffen medebracht, is hierin bij de wet van 22 Nov. 1918, Stbl. 607 tijdelijk voorzien, door te bepalen, dat elke gevangenisstraf in gemeenschap kon worden ondergaan. Daarna is een der gestichten van de Rijkswerkinrichting te Veenhuizen aangewezen als „openlucht-gevangenis”, waar de gevangenen in gemeenschap o.a. ontginningsarbeid moesten verrichten. Deze tijdelijke regeling is in 1923 vervangen door een proef met een niet-cellulair stelsel t.a.v. veroordeelden met twee tot achttien maanden gevangenisstraf, waartoe men hen uitkoos, van wie men goede verwachtingen had, dat zij zich zouden verbeteren.

Ter uitvoering van het W.v.Sr. regelen verschillende wetten het gevangeniswezen in Nederland.

De wet van 3 Jan. 1884, Stbl. 3, wijst de gestichten aan, waar hetzij gevangenisstraf, hetzij hechtenis wordt ondergaan, die van 22 Nov. 1918, Stbl. 607 bracht de hierboven vermelde wijziging en de wet van 25 Juni 1929, Stbl. 361 gaf nadere voorzieningen betreffende de tenuitvoerlegging van gevangenisstraf. De beginselen van het gevangeniswezen zijn neergelegd in de herhaaldelijk gewijzigde wet van 14 Apr. 1886, Stbl. 62. Uit deze wet zijn de inrichting en het beheer, de indeling in klassen te leren kennen, terwijl zij voorts regelen bevat omtrent de arbeid, het arbeidsloon, het onderwijs, de godsdienstoefeningen en de uit te oefenen tucht.

Uit een en ander volgt, dat er nog steeds gestreefd en gezocht wordt de inrichting der gevangenissen en het gehele gevangeniswezen te verbeteren, dat de vergeldingsen afschrikkings-idee op de achtergrond treedt en het doel van de vrijheidsstraf meer en meer gericht wordt op het doen terugkeren van veroordeelden in de maatschappij als volwaardige burgers. Niet alleen de Staat en het particulier initiatief hebben dit doel voor ogen, doch ook de betrokkenen moeten daartoe medewerken en daarvan tijdens hun verblijf in de inrichting blijk geven.

Ten bewijze, dat nog steeds gezocht wordt naar de voor de maatschappij meest juiste oplossing, dient er nog op gewezen te worden, dat zij bij wie tijdens het begaan van het strafbare feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der geestvermogens bestond, gewoonlijk psychopathen genoemd, ter verpleging in daarvoor speciaal bestemde gestichten kunnen worden opgenomen.

Ten slotte een enkel woord over een maatregel tegenover een bepaald soort misdadigers, welke in Nederland echter nog alleen op papier bestaat.

Bij de zich uitbreidende individualisatie is men sinds lang gestuit op een groep welke gewoonlijk wordt aangeduid als beroeps- of gewoontemisdadigers en die met een minder juiste term ook wel onverbeterlijken genoemd worden. Deze personen, recidivisten, leveren een voortdurend gevaar voor de rechtsorde op, en in tal van landen is men zich gaan afvragen op welke wijze men de maatschappij kon beveiligen tegen deze volwassenen, die overigens geen geestelijke afwijkingen vertoonden, zoals de psychopathen.

Lang heeft men geaarzeld of men deze personen voor goed hun vrijheid zou ontnemen op grond van hun gevaarlijkheid. Na veel overleg is in Nederland de wet van 25 Juni 1929, Stbl. 362 tot stand gekomen, waarbij de artt. 43bis en 43ter in het Strafwetboek zijn ingevoegd. Het uitgangspunt dezer bepalingen is, dat straf ten doel heeft leed toe te voegen, doch dat bedoelde personen niet verder gestraft moeten worden, maar na hun straf te hebben ondergaan, niet weer in vrijheid kunnen worden gesteld. Zij blijven dan ter beveiliging der maatschappij in bewaring, wat dan geen straf is, maar beschouwd moet worden als een maatregel.

Hun vrijheid zijn zij intussen kwijt. De gang van zaken welke de wetgever zich gedacht heeft, is deze, dat de rechter de betrokkene straf oplegt en bovendien de bewaring beveelt voor minstens vijf en ten hoogste tien jaar.

De uitvoering der bewaring is geregeld in een nieuwe titel der bovengenoemde beginselenwet van 1886. De voornaamste bepaling daarvan zegt, dat de wijze van verpleging in de bewaringsgestichten zoveel mogelijk wordt geregeld als de verpleging in Rijkswerkinrichtingen geschiedt, met dien verstande, dat de behandeling enkel op onschadelijkmaking en verbetering mag zijn gericht. Tot heden zijn de bepalingen betreffende bewaring nog niet in werking getreden en geen gestichten voor hen aangewezen.

Engeland bezat wel een dergelijke inrichting voor beroepsen gewoontemisdadigers in Camp Hill Prison op het eiland Wight, waar de gedetineerden na hun straftijd voor onbepaalde tijd onder strenge discipline werden vastgehouden, tot de autoriteiten van oordeel waren dat de betrokkenen een behoorlijk leven konden en wilden leiden.

MR DR J. WIJNVELDT f

Lit.: Simons-Pompe, Leerboek v. h. Ned. Strafr., I, 6de dr. (1937), blz. 382; G. A. v.

Hamel, Inl. tot de studie v. h. Ned. strafrecht (4de dr. bijgew. d. J. V. v.

Dijck, 1927)» blz. 466 en 469; B. Gewin, Beginselen v. h. strafrecht (2de dr. 1913), blz. 259; W. Zevenbergen, Leerb. v. h. Ned. strafrecht I (1924), blz. 352; A.

Hallema, In en om de gevangenis (1936); Rapport der Commissie voor de verdere uitbouw Gevangeniswezen (1 Sept. 1947).

De jongste ontwikkeling van het gevangeniswezen gaat in de richting van differentiatie der gestichten naar de aard en persoonlijkheid van de gestrafte. Het inzicht wint veld, dat verschillende typen van gestichten ter beschikking moeten zijn om de verschillende typen van gevangenen in het hun passende regime onder te brengen. Voor sommigen zal de cel noodzakelijk blijven (zeer kort gestraften, homosexuelen), voor anderen een zeer ver gaande gemeenschap aangewezen zijn. Het voornaamste nadeel van de gemeenschap, de morele besmetting, vermindert naar mate men degenen, die in één gemeenschap komen, nauwkeurig uitzoekt.

Zo gaat „de gevangenis” variëren van het gesticht waar jeugdige delinquenten aan een vnl. op reclassering gericht regime worden onderworpen, tot het gesticht waar chronische criminelen de nodige tijd uit de samenleving verwijderd worden gehouden.

Differentiatie van gestichten en van regime, nauwkeurige selectie van de gevangenen, verder gebruikmaking van alle mogelijkheden van behandeling, variërend van cel tot gemeenschap, zijn de richtlijnen van de nieuwe actieve penitentiaire politiek, die na de oorlog, waarin talloze niet-criminelen met de gevangenis in aanraking kwamen, zich openbaarde, en die ook in het Nederlandse Strafstelsel (z straf) tot uiting kwam.

Ook in BELGIË hebben de reeds eerder uiteengezette denkbeelden in een of andere vorm toepassing gevonden.

Het Belgisch gevangeniswezen werd een eerste maal grondig hervormd dank zij burggraaf Vilain XIIII, grootbaljuw van Vlaanderen, van wie in 1771 het werk verschijnt: Mémoires sur les moyens de corriger les malfaiteurs et les fainéants et de les rendre utiles d l’Etat. Daarin hekelt hij het tot dan toe in zwang zijnde gevangenisregime: het gemeenschappelijk opgesloten zitten op water en brood. Hij bepleit voor de opgeslotenen: indeling in categorieën, afzondering ’s nachts, gemeenschappelijke arbeid overdag en verplicht stilzwijgen. Naar zijn plannen werd in 1775 een correctiehuis gebouwd te Gent, waar ook zijn denkbeelden werden overgenomen; en in 1776 werd te Vilvoorde, naar het model van de Gentse gevangenis, een Maison de force ingericht.

Een tweede hervormingsbeweging dateert van 1835 onder de stuwkracht van Ducpétiaux. Zijn opvatting verschilt totaal van deze van Vilain XIIII, want Ducpétiaux stelt de strenge afzondering voor van de opgeslotenen, zowel overdag als bij nacht, en wil daardoor, ook dank zij vooral de heropvoeding, de zedelijke verbetering betrachten van de opgesloten delinquenten. De afzondering wordt enkel gebroken door talrijke ambtelijke bezoeken van het bestuurlijk personeel der gevangenis, door onderwijs in de gevangenisschool enz. Het is m.a.w. een verzacht Pennsylvanisch stelsel.

Sedert Wereldoorlog I werd het Belgisch penitentiair stelsel weer hervormd onder de invloed van de anthropologische opvatting van de misdaad; hetgeen voor gevolg had een terugkeer tot de ideeën van Vilain XIIII. In het bijzonder wat betreft de indeling der veroordeelde gevangenen in verschillende categorieën naargelang het soort delinquenten. Zo worden thans de tot korte vrijheidsstraffen veroordeelden, en ook de verdachten die zich in staat van voorlopige hechtenis bevinden, opgenomen in huizen van arrest en in de gevangenis te St Gillis-Brussel. Voor de voltrekking van langdurige vrijheidsstraffen bestaat de Centrale gevangenis te Leuven (voor criminele veroordeelden ouder dan 25 jaar, en voor hen tussen de 16 en 25 jaar oud wie een straf van meer dan 25 jaar werd opgelegd).

Er zijn verder speciale afdelingen bij voornoemde gevangenissen voor de zieken. Bijzondere strafinrichtingen zijn ingericht voor de tuberculose-lijders (bijv. Merksplas), voor de geestesabnormale delinquenten (bijv. Doornik).

Er zijn instellingen voor jeugdige gestraften tussen de 16 en 25 jaar oud; nl. de schoolgevangenissen met zekere vrijheid (bijv. Merksplas, Mameffe). Bijzondere gevangenissen zijn te Turnhout en Verviers ingericht wat betreft de correctionele recidivisten. Bij tal van gevangenissen zijn er bovendien psychiatrische afdelingen (Antwerpen, Brugge, Gent, Bergen, Leuven, Namen, Luik en Vorst), zijnde instellingen voor maatschappelijk verweer tegen geestesabnormale delinquenten, die er tijdelijk in observatie worden gesteld, vooraleer hun geval definitief beslecht wordt.

Lit.: Jules Simon: Handboek van Belgisch Strafrecht, Brussel 1943, pag. 42 en vlg.; id.: Trois grandes figures de la Science pénitentiaire beige: Philippe Vilain XIIII, Edouard Ducpétiaux, Adolphe Prins.