Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Georg Wilhelm Friedrich HEGEL

betekenis & definitie

Duits wijsgeer (Stuttgart 27 Aug. 1770 - Berlijn 14 Nov. 1831), was tot 1788 leerling van het gymnasium te Stuttgart en daarna student in de theologie te Tübingen, waar hij vriendschap sloot met Hölderlin en de vijf jaar jongere Schelling. Na zijn candidaatsexamen was hij van 1793-1796 huisleraar te Bern en in 1797 kreeg hij door bemiddeling van Hölderlin eenzelfde betrekking te Frankfort a/d Main.

Na de dood van zijn vader (1801), door wiens nalatenschap hij zich vrij kon maken, vestigde hij zich te Jena en promoveerde hier in hetzelfde jaar op een later veelal bespot proefschrift De orbitis planetarum. Van 1802-1806 was hij privaatdocent te Jena; in deze tijd werkte hij nauw samen met Schelling, met wie hij ook het Kritisches Journal der Philosophie uitgaf. Hoogtepunt der periode te Jena is de verschijning der Phaenomenologie des Geistes (1806) als eerste deel van het door hem geprojecteerde System der Wissenschaften. Nadat hij korte tijd redacteur was geweest van een courant te Bamberg, werd hij in 1808 benoemd tot rector van het Aegidiengymnasium te Nürnberg. Hier publiceerde Hegel zijn (zgn. grote) Logica (3 dln, 1812, 1813 en 1816), en huwde met de ruim 20 jaar jongere Maria von Tucher, die hem twee zoons schonk, van wie de oudste, Carl, later de colleges in geschiedenisfilosofie van zijn vader uitgaf. Te Heidelberg, waar hij in 1816 hoogleraar was geworden, publiceerde Hegel de Encyclopaedie der philosophischen Wissenschaften (1817). In 1818 gaf hij gevolg aan een (tweede) beroep naar Berlijn, waar hij tot zijn dood werkzaam bleef. In 1821 verscheen zijn vierde en laatste door hem zelf uitgegeven werk: Grundlinien der Philosophie des Rechts. Te Berlijn verwierf hij zich internationale roem en vormde een school, die weldra over geheel Duitsland invloedrijk werd. Tijdens de herziening van de Logica en Phaenomenologie (herzien halverwege de voorrede) viel hij ten slachtoffer aan de cholera en stierf na een kortstondig ziekbed.FILOSOFISCHE ONTWIKKELING

Afgezien van enkele afzonderlijk uitgegeven stukken, o.a. Differenz des Fichteschen und Schellingschen Systems (1801) en opstellen in het Kritisches Journal, voltrekt zich vóór de uitgave der Phaenomenologie des Geistes Hegel’s wijsgerige ontwikkeling in stilte. Eerst in de 20ste eeuw is men op aansporen van W. Dilthey (Die Jugendgeschichte Hegels, 1905) begonnen het in manuscript bewaarde jeugdwerk van Hegel aan het licht te brengen. Hij sluit zich zeer nauw bij zijn voorgangers, speciaal Schelling, aan en neemt veel van hun terminologie over, welke hij echter

(pagina mist)

drieledig: subjectieve geest (waarin de Phaenomenologie opnieuw ter sprake komt), objectieve geest (recht, samenleving en wereldgeschiedenis) en absolute geest (kunst, godsdienst en filosofie).



Rechtsfilosofie

De grondslag van het recht is het geestelijke en zijn nadere uitgangspunt de wil (in tegenstelling met drift; wil wordt door Hegel bepaald als praktische Intelligenz). De substantie van de wil is de vrijheid: de rechtsfilosofie is de beschrijving van de wijze waarop deze vrijheid zich realiseert. Van het formele recht van de persoon (eigendom) door het morele recht van het subject (moraliteit) consolideert zich de vrijheid eindelijk als staat (zedelijkheid). De staat is het reële begrip der vrijheid en in zichzelf onderscheiden als gezin en maatschappij. De grote maatschappelijke stelsels van de 19de en 20ste eeuw zijn direct of indirect uitgegaan van leerlingen van Hegel en Hegelianen, die echter bepaaldelijk van de rechtsfilosofie enkele paragrafen hebben gehistoriseerd (o.a. Marx), d.i. genomen naar hun slechts tijdelijke strekking, en gemeend hebben, dat hetgeen Hegel geschreven had o.a. over de ontbinding van de maatschappij aan een bepaald tijdvak moest worden verbonden. Overigens is de vraag naar de beoordeling van het beroep op Hegel, gedaan door de verschillende politiek-economische stelsels zoals het socialisme, fascisme (vgl.

Gentile), communisme en liberalisme (vgl. Bosanquet), een zaak van afzonderlijke studie.



Filosofie van de geschiedenis

De staat valt onder de macht van de wereldgeest, welke de uitlegging Gods is in de geschiedenis (theodicee). De geschiedenis is de overgang van de objectieve geest tot de absolute geest der religie (waaronder Hegel kunst, godsdienst en filosofie verstaat). Hegel deelt de wereldgeschiedenis in naar de vormen, welke het begrip der vrijheid in de loop der tijden heeft gehad:

a. Oosterse wereld, waarin slechts één vrij is;
b. Grieks-Romeinse wereld, waarin enigen vrij zijn en
c. Germaans-Christelijke wereld, waarin allen vrij zijn.

Een, wat men zou kunnen noemen, „psychologische” onderscheiding der tijdvakken is Hegel’s indeling in „leeftijden” der mensheid: jongelingsleeftijd (Hellas, beginnend bij de mythologische jongeling Achilles en eindigend bij de historische jongeling Alexander), mannelijke leeftijd (Rome: de wereldgeest openbaart zich als het „fatum”) en de leeftijd van de ouderdom ,,Greisenalter” (het Europese Westen, Christendom). Het doel van de filosofie van de geschiedenis is het inzicht, dat de geest zich met de wereldgeschiedenis verzoent en dat datgene, wat gebeurd is en alle dagen gebeurt, niet slechts niet zonder God, maar wezenlijk het werk van Hem zelf is.



Aesthetiek

De geest laat de objectieve wereld achter zich en trekt zich terug in zich zelf en schept een wereld, waarin het ware de vorm heeft van het schone. Hegel’s Aesthetiek is verdeeld in één deel, dat aan de verschillende kunstvormen (symbolisch, klassiek, romantisch) gewijd is en één deel, waarin in systematische orde de afzonderlijke kunsten worden beschreven (uiterlijk: bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst; innerlijk: muziek en poëzie).



Filosofie van de godsdienst

De Religionsphilosophie begint met het begrip van God en vervolgt met de bespreking van de verhouding van het subject, dat zich als geestelijk heeft bepaald (want God is niet het hoogste gevoel, maar slechts in en door het denken) tot het absolute. Deze verhouding heet het religieuze bewustzijn, dat, naarmate het zich uit gevoel over aanschouwing tot voorstelling ontwikkelt, een zuiverder conceptie van God verkrijgt. In de cultus is die verhouding nader bepaald. De godsdienstvormen worden onderscheiden in: a. natuurreligie; b. religie van de geestelijke individualiteit en c. geopenbaarde religie. Tot de tweede groep behoren de godsdienst der verhevenheid (Joods), der schoonheid (Grieks) en der doelmatigheid (Romeins). De geopenbaarde religie is het Christendom. Hegel gaat verder in op de theologische principes van Rijk des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.



Geschiedenis der filosofie

In dit werk, dat als sluitstuk van Hegel’s leer te beschouwen is, wordt de geschiedenis van het denken van de oudste tijden af tot het standpunt van Hegel’s eigen periode doordacht. Het logische principe waarop het werk berust komt zeer duidelijk uit in de behandeling der oudere Griekse wijsgeren. De afdelingen waarin deze geschiedenis wordt onderverdeeld zijn: oude wijsbegeerte, de middeleeuwen en ten slotte de nieuwere filosofie, aanvangend bij Descartes. Als laatste deel van zijn systeem valt het samen met de laatste paragrafen der Encyclopaedie, waarin de geest zich zelf objectief is geworden en terug ziet op zijn eigen ontwikkeling. Al vroeg is Hegel’s stelsel aangeduid met absoluut idealisme tegenover andere wijzen van denken; in dit verband zegt Hegel zelf, dat „iedere filosofie in wezen idealisme is. De tegenstelling tussen idealistische en realistische filosofie is derhalve zonder betekenis. Een filosofie, welke aan het eindige bestaan als zodanig een waarachtig, absoluut zijn zou toekennen, verdiende de naam van filosofie niet.”

DR J. J. FRAENKEL

Bibl.: De eerste ed. van Hegel’s „Werke” werd bezorgd door collegianten (18 dln, Berlin 1832-41, 19de dl 1887); de moderne „Jubileum”-uitgave (20 dln, Stuttgart 1927-30) is op enkele uitzonderingen na een anastatische herdruk hiervan en voorzien van een vierdelig Hegel-lexicon (dl 23-26, 1935-39) en Hegel-biografie (dl 21, 22, 1929-40) van H. Glöckner (2 Erg. bde 1931-36). Voor de Nederlandse uitgaven z artikel Bolland.

Lit.: B. Croce, Ció che è vivo e cio che è morto della filosofia di Hegel (1906), vert. Lebendiges und Totes in Hegels Philosophie (Heidelberg 1909); K. Rosenkrantz, Leben von H. (Berlin 1844); Idem, H. als deutscher Nationalphilosoph (1870); Idem, Briefe von und an Hegel (Leipzig 1887); R. Haym, H.und seine Zeit (Berlin 1857, tegen Hegel); H. Nohl, Hegels theolog.

Jugendschriften (Tübingen 1907); Kuno Fischer, Hegels Leben, Werke und Lehre, in: Gesch. der neueren Philosophie, Bd 8-9 (Heidelberg 1911); F. Rosenzweig, H. und der Staat (München-Berlin 1920); Georg Lasson, Hegels jenenser Logik (1923); J. Löwenstein, Hegels Staatsidee (Berlin 1927); J. Hofmeister, Hegels jenenser Realphilosophie (Leipzig 1932); Idem, Documente zur Hegels Entwicklung (Stuttgart 1936); Idem, Hegels nürnberger Schriften (Leipzig 1936); T. L. Haering, H., sein Wollen und sein Werk (Leipzig-Berlin 1929-38); H.

Wacker, Das Verhältnis des jungen Hegels zu Kant (Berlin 1932); G. A. van den Bergh van Eysinga, H. (in: Helden van den Geest II, Den Haag 1931); H. G. ten Bruggencate, Uren met H. (Baarn 1943); Hegelnummers van De Idee (1931, II) en Denken en Leven (1931, V).

< >