(iuramentum fideï). In bepaalde gevallen, door het kerkelijk recht omschreven, vraagt de R.K. Kerk de openlijke en plechtige belijdenis van het geloof, afgelegd volgens een bepaalde voorgeschreven formule voor de bevoegde kerkelijke overheid en met een eed bevestigd.
Ze is niet alleen een uitnemende daad van Godsverering, maar is ook voor de Kerk van groot belang ter bevestiging en versterking van het geloof, om zich van de zuiverheid van het geloof van haar bedienaren te overtuigen, enz.De practijk van het openlijk en plechtig afleggen van de geloofsbelijdenis is zo oud als de Kerk; reeds in de eerste eeuwen van de Kerk werd van de doopleerlingen, van de van ketterij verdachte Katholieken, van ketters, die weer tot de kerk terugkeerden, van wijdelingen en bisschoppen deze openlijke belijdenis van het geloof gevraagd. Ook het gebruik deze geloofsbelijdenis met een eed te bekrachtigen is zeer oud. Reeds in de 7de eeuw zijn daar sporen van te vinden. Door het Concilie van Trente en door Paus Pius IV in de Bulla „Iniunctum Nobis” van 13 Nov. 1564 werd nauwkeurig omschreven, wie deze geloofsbelijdenis moesten afleggen.
Pius IV schreef in genoemde Bulla ook de tekst van de geloofsbelijdenis voor, die dan gebruikt moest worden: het Symbolum van Trente, bestaande uit de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel aangevuld met de geloofsdefinities van het Concilie van Trente. Deze geloofsbelijdenis is nog steeds in gebruik met slechts enkele aanvullingen in verband met de beslissingen van het Concilie van het Vaticaan. Zij is vooraan in de Codex I. C. afgedrukt.
Bij de toediening van het H. Doopsel wordt de geloofsbelijdenis gebruikt, die in het Rituale Romanum staat, terwijl voor hen, die uit ketterij of schisma tot de moederkerk terugkeren door het H. Officie een kortere geloofsbelijdenis is vastgesteld.
Lit.: C. I. G. cc. 1406-1408; Wernz-Vidal, Ius Canonicum Tom. IV, vol.
II (Romae 1935); Gocchi, Commentarium in: C. I. C. vol. 6; Coronata, Institutiones I. G.
Vol. II (Taurin, 1939); Sipos, Enchiridion I. C. (Pécs 1936); Hubertus van Groessen, Het Kerkelijk Recht (Roermond 1947).