(staatsrechtelijk). Het lag voor de hand, dat de afgevaardigden in de oude vertegenwoordigende lichamen, de standenvertegenwoordigingen, moesten aantonen, dat hun aanwezigheid op een geldig mandaat berustte.
Soms was het de vorst, veelal echter de standenvertegenwoordiging zelf, die dit onderzoek naar de legitieme aanwezigheid der vertegenwoordigers instelde. In Frankrijk pretendeerden de koningen, dat de Etats-Généraux dit onderzoek slechts verrichtten als uitvloeisel van een koninklijke concessie en dat de eindbeslissing aan de koning toekwam. In overeenstemming hiermede handelde Hendrik III in 1588.Ook bij het bijeenroepen van de Etats-Généraux in 1789 had Lodewijk XVI zich het recht voorbehouden te beslissen over geschillen, die bij de vérification des pouvoirs zouden rijzen. Toen geschil ontstond over de vraag of het onderzoek standsgewijze of van alle standen gezamenlijk moest plaats hebben, werd echter niet ’s konings beslissing ingeroepen, maar constitueerden de vertegenwoordigers van de derde stand zich als Assemblée nationale. Hierna drong het recht tot onderzoek van de legitimiteit van het optreden als vertegenwoordiger algemeen op het Europese continent door als onvervreemdbaar recht van de parlementen.
In Engeland, waar het parlement in de tweede helft van de 16de eeuw dit recht als een privilege op de koning had bevochten, heeft dit echter in 1868 er vrijwillig afstand van gedaan. Men oordeelde, dat de parlementsleden zich bij de beslissingen hieromtrent te zeer door politieke overwegingen lieten leiden en daardoor misbruiken, die zich bij de verkiezingen niet zelden voordeden, in stand hielden. Bij de Election Pétitions Act werd een speciaal rechterlijk college ingesteld (twee rechters, aangewezen uit en door de King’s Bench Division van de High Court of Justice) om de verkiezingsgeschillen te berechten.
Sedert, maar ook als gevolg van de door sommige schrijvers opgeworpen vraag of hier niet sprake is van een werkzaamheid van zuiver rechterlijke aard, is in vele landen de ontneming der bevoegdheid aan het parlement in overweging geweest. Ook in Nederland (Gw. commissie 1910). Dat sinds 1917 de Grondwet het onderzoek der geloofsbrieven nog slechts aan de Kamers laat, „voor zover de wet niet anders bepaalt”, hangt echter ten nauwste samen met het stelsel van evenredige vertegenwoordiging, met welk stelsel slecht te verenigen is, dat de Kamer zou oordelen over de geldigheid van alle handelingen, welke op de verkiezing van een kamerlid invloed hebben. De kieswet legt in verband hiermede aan het onderzoek der geloofsbrieven door de kamers beperkingen op (artt. 120a vlg. en 133 vlg.).
PROF. MR W. G. VEGTING
Lit.: R. Kranenburg, Het Ned. Staatsrecht I (6de dr. 1947) ; F. J.
A. Huart, Grondwetsherziening 1917 en 1922 (1925); A. A. H.
Struycken, Het onderzoek der geloofsbrieven, in Grondwetsherziening, Verz. Werken I (1924); G. Jellinek, Gutachten über Wahlprüfungen (Verhandl. d. XIX Dtschen Juristentags), Ausgewählte Schriften und Reden II (1911); A.
Lawrence Lowell, The government of England I (1908, herdr. 1919); L. Duguit, Traité de droit constitutionnel IV (2de dr. 1924).