(Kerkrecht) is het recht, dat geldt in de Kerk van Christus en anderzijds het recht, waarop haar verschijning in de wereld aanspraak maakt. Onder beide aspecten bevat kerkrecht dus een boven menselijke autoriteit en beoordeling uitgaand element, dat van goddelijke aard is.
Aangezien het kerkrecht zich echter concretiseert in en aan een in de wereld bestaand instituut, is het ook rationeel kenbaar. Het onderscheidt zich dan ook van kerkorde door dit meer rationele en juridische karakter.De Leipziger romanist Rud. Sohm heeft de bestaanbaarheid van het kerkrecht verworpen als zijnde met het wezen der Kerk van Christus in tegenspraak en deze stelling historisch en principieel ontwikkeld en verdedigd (Kirchenrecht, 2 Bde 1892 en 1923). Zyn petitio principii is het meest aanvaardbaar voor het zuivere Lutheranisme, wellicht ook voor de dialectische theologie, die zich er echter nog weinig over heeft uitgelaten, niet aanvaardbaar voor het Calvinisme en volstrekt verwerpelijk voor het Rooms-Katholicisme. Sohm’s leer gaat hiervan uit, dat positief recht slechts uit precedenten kan worden ontwikkeld; in de Kerk echter geldt alleen het Woord Gods, waartegenover geen beroep op rationeel recht kan worden gedaan zonder het wezen der Kerk te degraderen van goddelijk tot wereldlijk instituut. Wel kan de Kerk naar Gods Woord worden geordend; daaruit ontstaat echter nog geen recht. Er is ook in onze tijd nog geen opvatting van het begrip recht, waarmede aan Sohm’s opvatting voldaan zou kunnen worden, zodat zijn stelling voorlopig haar recht behoudt.
Men kan het kerkrecht onmiddellijk doen aanvangen met de geschiedenis der Kerk. Geloofsbeginselen en zedenwet (Bergrede) vallen er buiten. Enkele Evangelieteksten, voorschriften van de apostel Paulus, met name in de zgn. pastorale brieven kunnen als beginstadia van kerkrecht worden beschouwd. Toch is de term kerkorde voor de eerste eeuwen gebruikelijker. Nadat het Christendom in het Romeinse rijk gewettigd en vervolgens staatsgodsdienst was geworden, ontving de Kerk, die zich zelf in de canones harer synoden reeds wetten en regels had gegeven, wetten uit handen der keizers. Deze zijn te vinden in de Codex Theodosianus (438), de Codex (534) en de Novellae van Justianianus en zijn derhalve staatskerkrecht. De eerste en belangrijkste verzameling van de eigen kerkelijke wetten in het Westen is die van de abt Dionysius Exiguus te Rome (500), lopend tot het concilie van Chalcedon (451); in het Oosten bracht Johannes Scholasticus (550) een dergelijke verzameling tot stand.
Oosters Orthodoxe Kerk
Zij erkent als bronnen van het kerkrecht de besluiten der 7 oecumenische concilies; het Trullanum II maakte een verzameling, die ook Noordafrikaanse canones erkende; meer particuliere synoden, zowel uit de Oudheid als uit de 17de eeuw en oude staatswetten, en de 9de eeuwse bewerking van de oudkerkelijke Nomocanon zijn bovendien autoritatief. De Nomocanon is voor de Russische Kerk bewerkt als Kormtschaja Kniga (stuurmansboek).
Rooms-Katholieke Kerk
Het kerkelijk recht (de gewone Katholieke benaming, de Protestanten spreken van kerkrecht) omvat het geheel der rechtsvoorschriften, door het wettig kerkelijk gezag uitgevaardigd of bevestigd, waardoor inrichting en bestuur der Kerk, alsmede de kerkelijke verhoudingen der leden van de Kerk worden geregeld. Bronnen zijn het natuurrecht en de goddelijke openbaring in H. Schrift en traditie, door het kerkelijk leergezag normatief geïnterpreteerd. Het kerkrecht ontstaat door de wetgeving der Kerk, van de paus, van algemene (oecumenische) en particuliere synoden, de bisschoppen en autonome corporaties als kapittels en orden. Onderscheiden wordt: goddelijk recht (ius divinum) in directe zin (positivum), bijv. Mattheüs 19 : 6, en goddelijk recht in natuurlijke zin (naturale), dat in de menselijke natuur berust, zoals het onderscheid tussen goed en kwaad, en menselijk recht (ius humanum of mere ecclesiasticum). Als in zich zelf voldoende en onafhankelijke maatschappij (societas perfecta, plane libera) is de Kerk rechtssubject, dat zich aan geen ander recht kan onderwerpen. Haar canoniek recht is onafhankelijk van welk wereldlijk recht (ius civile) ook, maar zij handhaaft het als recht. Het is in de Middeleeuwen samengevat in het Corpus iuris canonici, sinds 1918 in de Codex iuris canonici. Tegenwoordig betekenen kerkelijk recht en canoniek recht hetzelfde. Vroeger werd er echter dikwijls onderscheid gemaakt tussen beide; vooral werd canoniek recht genoemd het in het Corpus iuris canonici vervatte recht, ook voorzover dat niet op eigenlijk kerkelijke, doch wereldlijke aangelegenheden betrekking had; kerkelijk recht daarentegen het gehele, ook het nieuwere na de voltooiing van het Corpus iuris canonici tot stand gekomen recht, doch enkel voorzover op kerkelijke aangelegenheden betrekking hebbend.
Protestantisme
De Reformatie heeft over haar gehele front gebroken met het R.K. canonieke recht, ook al hebben belangrijke structuren daarvan, met name in administratief en beheersopzicht nog lang doorgewerkt. Het hoofdpunt van verschil is gelegen in de reformatorische loochening van het goddelijk karakter van het kerkrecht. In de Lutherse landen heeft men kerkrecht, door de overheid gegeven, aanvaard zonder daar principieel bezwaar tegen te maken. Zo ook in de Kerk van Engeland, die intussen sedert 1920 een National Assembly kent, bestaande uit de bisschoppen, ruim 250 geestelijken en 350 leken, waarvan het gezag echter niet tegen dat der beide convocations en dat van het parlement in kan gaan. Calvijn alleen is in staat geweest tegenover het als goddelijk opgevatte canonieke recht een op het N.T. berustend kerkrecht te scheppen, dat uitgaat van de 4 ambten: dienaren des Woords, ouderlingen, diakenen en doctoren, en een presbyteriale organisatie vormt. Deze waarborgt de onafhankelijkheid der Kerk van de Staat en stelt naar binnen prijs op de naam kerkorde. De grootste auteur in Nederland in de 17de eeuw was Gisb. Voetius, wiens gezag in de Nederlandse kerken nog geldt.
PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Lit.: E. Foerster, R. Sohms Kritik des Kirchenrechts (Verhandelingen Teyler, 1942); H. Barion, R. Sohm (1931; R.K. bestrijding) ; E. Eichmann, Lehrbuch des Kirchenrechts auf Grund des Cod. iur. can., 2 dln (1934); U. Stutz, Kirchenrecht (1914); G. Holstein, Die Grundlagen des evang. Kirchenrechts (1928); G. J. Vos Azn, Ned. Hervormd kerkrecht (1896); J. R. Slotenmaker de Bruine, Ned. Hervormd kerkrecht (21939); H. Bou-. man, Gereformeerd kerkrecht (1935); Sedert 1951: Ztschr. f. evang. Kirchenrecht, onder red. v. Mahrenholz - Smend - Wolf; J. Jansen en D. Pol, Kerkenordening v. d. Geref. Kerken i. Nederland (61946).