is, vóór dat de vervolging begonnen is, hij tegen wie een redelijk vermoeden van schuld bestaat. Nadat de vervolging begonnen is, is verdachte hij tegen wie de vervolging is gericht (art. 27 W.v.Sv.).
Het is van belang in het strafproces te weten wie verdachte is, daar volgens het Wetboek van Strafvervolging bepaalde dwangmiddelen slechts mogen worden toegepast tegen een verdachte.Zo bijv. de staande-houding (om naar de naam te vragen, art. 52 W.v.Sv.), de aanhouding (ter voorgeleiding voor verhoor, art. 53 W.v.Sv.), de fouillering (het onderzoek aan de kleren, art. 56 W.v.Sv.), de inverzekeringstelling (voor hoogstens tweemaal twee dagen, artt. 57, 58 W.v.Sv.), de bewaring (art. 63 W.v.Sv.) en de gevangenhouding (art. 66 W.v.Sv.). Bij de meer ingrijpende dwangmiddelen wordt niet alleen geëist een verdachte, dat is dus iemand tegen wie redelijk vermoeden van schuld bestaat, maar zijn nodig ernstige bezwaren tegen de verdachte (art. 64 W.v.Sv.). Om iemand te veroordelen ten slotte is nodig de overtuiging van de rechter dat de verdachte het strafbaar feit begaan heeft (art. 338 W.v.Sv.).
Tegenover de machtsmiddelen van de overheid heeft de verdachte verdedigingsmiddelen. Hij heeft het recht op juridische bijstand (art. 28 W.v.Sv.), het recht om binnen korte tijd te worden gehoord, het recht om tegen bepaalde dwangmiddelen bezwaar te maken bij de rechter, en om tegen de rechterlijke beslissing, waarbij een dwangmiddel wordt toegepast, in hoger beroep te gaan. Hij kan, zo er gronden voor bestaan, door indiening van een bezwaarschrift tegen de dagvaarding, bewerken, dat de zaak niet ter (openbare) terechtzitting wordt behandeld, maar in raadkamer wordt afgedaan (art. 262 W.v.Sv.). Hij heeft in het algemeen het recht kennis te nemen van de processtukken (art. 30 v.v. W.v.Sv.). Ter terechtzitting heeft hij het recht zelf bewijsmiddelen voor te dragen k décharge. Hij behoeft in het algemeen niet mede te werken tot zijn eigen veroordeling, zodat hij niet behoeft te antwoorden op hem gestelde vragen (art. 29 W.v.Sv.); op straffe van nietigheid heeft hij ter zitting het laatste woord (art. 311 W.v.Sv.).
De positie van de verdachte in het rechtsgeding is afhankelijk van de onderlinge afweging van het algemeen belang bij het vinden van een schuldige, en het algemeen belang bij het zo weinig mogelijk ingrijpen in het leven van de burger. Het Wetboek van Strafvordering van 1926 stelde laatstgenoemd algemeen belang zeer hoog. In de Wet op de Economische Delicten, waarin het strafrecht der sociaal-economische ordening is gecodificeerd, en dat het algemeen belang van het vinden van de schuldige hoger aanslaat, is een strafprocesrecht neergelegd, waarin de verdachte een minder beschermde positie inneemt. Onder meer moet hij actief meewerken aan het onderzoek, als dit hem wordt gevraagd.
PROF. MR G. V. A. RÖLING
Lit.: J. M. v. Bemmelen, Leerb. v. h. Ned. Strafprocesrecht 5de dr. (’s-Gravenhage 1953), blz. 123 v.v.; F. Hollander, Wet op de Econ. Delicten (Arnhem 1952), blz. 117 v.v.