bij het leger bestaat in NEDERLAND, als permanente instelling, sinds de mobilisatie van 1914-1918. Het instituut, dat in oorlogstijd wordt uitgebreid, bestaat in tijd van vrede uit: voor de Protestanten een hoofdlegerpredikant, bijgestaan door een aantal legerpredikanten; voor de Katholieken een hoofdlegeraalmoezenier, en hulpaalmoezeniers.
Geen dezer titularissen mag een ambtelijke kerkelijke bediening bekleden, doch moet zich geheel aan de dienst bij het leger kunnen wijden. De aalmoezeniers zijn voor hun arbeid, behalve aan de minister van Oorlog, ook aan het episcopaat verantwoording schuldig; bij de legerpredikanten vormt de Commissie Interkerkelijk Contact, waarvan de hoofdlegerpredikant deel uitmaakt, de „trait d’union” tussen de Protestantse kerkelijke genootschappen en de minister van Oorlog, in zaken de geestelijke verzorging betreffende.Hoewel de legerpredikanten en aalmoezeniers burgerambtenaren zijn, dragen zij om hun positie tegenover de troep uiterlijk enigszins vast te leggen, op de voor hen toegestane militaire kleding de rangsdistinctieven van kapitein, majoor of luitenant-kolonel. De hoofdlegerpredikant en de hoofdlegeraalmoezenier dragen de rangsdistinctieven van kolonel. Deze rangaanduidingen betekenen echter niet, dat zij in het hiërarchiek legerverband een plaats innemen.
De geestelijke verzorging der Israëlieten berust bij een legerrabijn, die echter wel een ambtelijke kerkelijke bediening bekleedt en op wie slechts de bepalingen t.a.v. het dragen van militaire kleding en distinctieven van toepassing zijn.
In BELGIË was vóór 1914 de zielszorg van de Katholieke dienstplichtigen toevertrouwd aan saeculiere geestelijken, die als onderscheidingsteken een uit de Belgische driekleur gevlochten koord droegen om de hoed. Ze hadden geen wettelijk statuut en kazernebezoek buiten de spreekkamer was hun ontzegd. Tijdens de oorlog 1914-1918 werd een aalmoezenier verbonden aan elk bataljon (groep) en een hoofdaalmoezenier aan elke divisie of soortgelijke formatie. Eerst in 1929, bij K.B. van 12 Mrt, verkregen de aalmoezeniers een wettelijk statuut.
De krijgsaalmoezenier is een geestelijke van een door de Staat erkende godsdienst (Katholiek, Protestant, Joods). Hij wordt benoemd bij K.B. op voordracht van de geestelijke autoriteit. De bevoegdheid van militair bezit hij echter niet; maar hij draagt de militaire uniform en wordt „gelijkgesteld”, hetzij met ondergeschikte officieren, hetzij met opper-officieren ; de opperaalmoezenier is met generaals gelijkgesteld. Om aalmoezenier te worden moet de belanghebbende priester, geboren in België, 27 jaar oud en tweetalig zijn.
De organisatie voor de Katholieke godsdienst luidt als volgt: de aalmoezeniers worden verdeeld over verscheidene eenheden (bij de infanterie over bataljons, en voor de andere wapens over de regimenten), de grote krijgsgasthuizen, de scholen; in de hoofdstad van elke provincie wordt een aalmoezenier belast met de coördinatie. In bezet Duitsland staat een aalmoezenier aan het hoofdkwartier van de divisie en een hoofdaalmoezenier aan het hoofdkwartier van het vroegere Slagkorps, sinds 1950 ,,Interventiekrachten”.
De Protestantse aalmoezeniers en de rabbijnen, in tamelijk gering getal, bezoeken van tijd tot tijd de eenheden.
Bijzondere maatregelen worden genomen voor de geestelijken (seminaristen, monniken, enz.) die hun dienstplicht moeten vervullen. In een speciale school ontvangen zij het onderricht van brancardiers-verplegers .
De aalmoezeniers dragen de officiersuniform met op kraag en pet een in goud geborduurd Latijns kruis. De Protestantse geestelijken dragen het Malta-kruis.