Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aalmoezenier

betekenis & definitie

(Frans aumônier van aumône, latijn eleemosynarius van eleemosyna d.i. aalmoes) was oorspronkelijk de titel van de persoon, die belast was met de ontvangst en uitdeling der aalmoezen. Hij fungeerde derhalve als schakel tussen den behoeftige en den weldoener.

In de oude tijd vervulden bij voorkeur de priesters, die in dienst waren van kasteelheren of deftige families, de taak de aalmoezen uit te delen. In verband daarmee ontvingen zij de naam aalmoezenier of aumônier. Later werd de zorg voor de weldadigheid overgedragen aan de leken en beperkte de priester zich tot zijn zuiver geestelijke ambtsbezigheden. Met aumônier wordt daarom in Frankrijk nog de rector van een college aangeduid. Bedoelt men speciaal een legergeestelijke, dan wordt het woord „militaire” daaraan toegevoegd.De priesters, die meer uitsluitend met de zielzorg der soldaten belast waren, droegen volgens de eerste rijkswet van Karel den Grote de naam capellani-presbyteri. Aan het hoofd van hen stond de archicapellanus, d.w.z. de koninklijke hofkapelaan, die tevens te zorgen had voor het uitdelen van de koninklijke aalmoezen. Deze archicapellanus werd sinds 1248 ook als aumosnier aangeduid, zoals uit verschillende statuten van die dagen blijkt. De titel aumosnier werd in het jaar 1488 door Karel VIII veranderd in Grand-Aumosnier du Roy en door Frans I bij ordonnantie van 8 Aug. 1543 in Grand-Aumosnier de France. De militaire geestelijken werden echter in die dagen nog steeds capellanus genoemd. Eerst toen in 1558 de eigenlijke staande regimenten werden gevormd, kreeg elke regimentsgeestelijke in navolging van den Grand-Aumosnier de France, van wien zij afhankelijk waren, de titel aumosnier. De betrekking van Grand-Aumosnier werd als gevolg van de Franse Revolutie opgeheven, door Napoleon I hersteld, onder Lodewijk Philips in 1830 opnieuw afgeschaft, onder het Tweede Keizerrijk wederom in het leven geroepen en onder de Republiek in 1870 definitief opgeheven.

In Engeland heeft men den hereditary grand almoner, die bij de kroningsfeesten de medailles uitstrooit, en den lord high almoner, die jaarlijks tweemaal aan evenveel armen als de koningin jaren telt een zilveren geldstuk schenkt, bekend onder de naam „Queen’s bounty”. Ook het Vaticaan heeft zijn aalmoezenier.

Bij het Noord-Nederlandse leger vond men in 1568, toen de opstand tegen Spanje uitbrak, nog geen aalmoezeniers. Na het einde van de tachtigjarige oorlog komen zij echter wel voor en in het cartel, dat op 21 Mei 1675 tussen Lodewijk XIV en de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden werd gesloten, was uitdrukkelijk sprake van „almoesseniers” en „predicanten”, die met de zorg der gekwetsten in het leger belast werden. Sindsdien waren er weliswaar steeds aalmoezeniers bij het leger werkzaam, doch een enigszins geregelde zielzorg voor de R.K. militairen werd eerst mogelijk, toen na de vereniging van België met Nederland een aalmoezenier-generaal werd benoemd, die op zijn beurt weer aalmoezeniers aanstelde en na overleg met den ordinarius in de garnizoensplaatsen, waar geen aalmoezeniers gevestigd waren, de plaatselijke dienstdoende geestelijkheid voor de geestelijke verzorging der militairen inschakelde. Bij K.B. van 7 Jan. 1827 werd de benoeming van een aalmoezenier-generaal echter ingetrokken en tevens bepaald, dat de andere vijf aalmoezeniersplaatsen bij een eventueel vacant-worden niet weer zouden worden bezet. Voortaan berustte de zielzorg voor de katholieke militairen dus bij de parochie-geestelijken. Aangaande de vraag of er tijdens de mobilisatie van 1870 ook aalmoezeniers in het leger waren, geeft geen der officiële stukken enige opheldering.

De kwestie werd opnieuw brandend na het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914. Vooral Mgr. F. J. H. Evers, destijds pastoor van Duivendrecht en tevens lid van de Raad van Defensie, drong aan op de geestelijke verzorging der Rooms-Katholieke militairen. Op 28 Aug. 1914 werden bij K.B. vier aalmoezeniers en acht veldpredikers benoemd. Deze eerste aalmoezeniers waren: Evers, hoofdaalmoezenier en als zodanig centrale leider en spreekbuis tussen regering en zijn medehelpers, Padberg, Huys en Som. Deze benoeming van een enkelen aalmoezenier voor een gehele divisie kon slechts een eerste stap genoemd worden, al dient daarbij vermeld, dat behalve de overal verspreide parochie-geestelijken nog drie of vier andere priesters als hulpaalmoezenier door de bisschoppen werden aangewezen, al moesten zij dan volstaan met een legitimatiebewijs van den territorialen bevelhebber zonder bekrachtiging van den minister van Oorlog. Daarbij kwam nog, dat het instituut slechts een voorlopig karakter droeg. Eerst op 1 Jan. 1920 werd het verheven tot een permanente instelling. Toen de tweede wereldoorlog uitbrak, bestond het instituut der aalmoezeniers uit een kolonel-hoofdaalmoezenier, vijf legeraalmoezeniers en twee vloot-aalmoezeniers met de rang van majoor. Voor Oost-Indië waren er twee leger-aalmoezeniers en één vloot-aalmoezenier, voor West-Indië één leger- en één vloot-aalmoezenier, voor Curaçao en Suriname elk één legeraalmoezenier beschikbaar. Toen de vijandelijkheden waren begonnen, werd het aantal aalmoezeniers tot zeventig uitgebreid. Hoofdaalmoezenier was destijds mgr. J. Noordman, die kort na de oorlog werd opgevolgd door H.J. van Straelen, een broer van den met de kruiser Java omgekomen commandant. Wijl dit aantal onvoldoende werd geacht, drong de hoofdaalmoezenier bij het departement aan op de aanstelling van een 28-tal hulpaalmoezeniers. Door de onverwachte inval der Duitsers konden deze geestelijken voor het merendeel niet tijdig worden bereikt.

In het Belgische leger, waar de aalmoezeniersdienst altijd in de een of andere vorm voorkwam, werd hij na de eerste wereldoorlog van officiële zijde naar de moderne eisen definitief georganiseerd. Voor de katholieke militairen werden aangesteld één Opper-aalmoezenier met de rang van generaal-officier, drie hoofdaalmoezeniers met de rang van hoger officier en een naar de eisen van de dienst variërend aantal aalmoezeniers met de rang van officier. Bij mobilisatie of oorlog wordt dit actieve kader aangevuld met een officieel ingericht reservekader.

Het militairistische Pruisen had de geestelijke verzorging der militairen sinds jaren in finesses geregeld. Vóór de overneming van de macht door Hitler beschikte het leger over een Feldprobst met de rang van generaal-majoor en de faculteiten van een apostolisch vicaris. Onder hem stonden de militaire hoofdgeestelijken (majoor), de divisie- en garnizoensgeestelijken (kapitein) en de geestelijken op de militaire opleidingsscholen. De Feldprobst stelde in overleg met het Ministerie van Eredienst en dat van Oorlog een vicaris-generaal aan, die hem zo nodig verving. Ook onder Hitler werd de geestelijke verzorging niet verwaarloosd, al heerste er onder het leger, dank zij de nationaal-socialisfische invloed, een weinig godsdienstige geest.

In het Italiaanse leger werd onder het liberale bewind kort vóór Mussolini’s opmars naar Rome elke vorm van godsdienstige bijstand afgeschaft. Bij het met den Duce gesloten concordaat werd ook deze aangelegenheid geregeld. Er werd sindsdien een hoofdaalmoezenier, bekleed met de aartsbisschoppelijke waardigheid, aangesteld, die bijgestaan werd door een aantal militaire kapelaans. De hoofdaalmoezenier kreeg bovendien tot medehelpers een vicaris en drie inspecteurs, één voor het leger, één voor de vloot en één voor de luchtmacht.

Het Poolse leger telde in de laatste oorlog 120 aalmoezeniers en 150 hulp-aalmoezeniers.

De V. S. hadden als geestelijke legerverzorgers hun „chaplains”, die allen, onverschillig tot welke godsdienst zij behoorden, onder één chief of chaplains stonden. Als zodanig werd in 1936 de Rooms-Katholieke priester Edward Duff benoemd.

Het Britse leger kende in 1914 alleen katholieke aalmoezeniers voor de zorg der militairen in de ambulances, niet in de linies en de legerkampen. In de laatste wereldoorlog was er bij elke belangrijke legereenheid — gemiddeld 1000 soldaten — en op elk schip van betekenis één aalmoezenier. Zij staan sedert 1936 onder leiding van den katholieken legerbisschop mgr. James Dey.

Sinds Aug. 1939 werd de zielzorg in het Franse leger uitgeoefend door 475 katholieke aalmoezeniers: 400 voor het landleger, 50 voor de marine en 25 voor de luchtmacht en door 75 protestantse geestelijken, die daar eveneens de naam „aumônier militaire” dragen.

In Spanje werd in 1932 de zielzorg onder de militairen afgeschaft. Franco heeft dat instituut in ere hersteld.

In enkele Nederlandse bisdommen dragen de priesters, die met de behartiging van de geestelijke belangen van de werkende stand belast zijn, de naam „aalmoezeniers van de arbeid”. (Zie voor de ontwikkeling van het instituut in het Protestantisme veldprediker).

Lit.: Dr D. Romeyn, De Zielverzorging bij ons gemobiliseerde leger (Utrecht 1915); J. Noordman, Geestelijke Verzorging in Oorlogstijd (voordracht van 26 Oct. 1934).

< >