Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

FREESIA

betekenis & definitie

of Kaapse lelietjes der dalen behoort tot de familie der Iridaceeën. Dit geslacht telt drie soorten, die uit Zuid-Amerika en Zuid-Afrika afkomstig zijn. Zij wordt gekweekt in verschillende variëteiten, die als snijbloem vanaf het late najaar tot in het voorjaar veel gevraagd zijn.

Zij zijn zeer gewild om haar fijnheid, houdbaarheid, kleurenrijkdom, welriekendheid en stevige stengels. De teelt in koude of verwarmde kassen vindt vooral plaats in het Westland, Aalsmeer, rondom Utrecht, Beverwijk en de Veenstreek.De eerste freesia (Fr.refracta) dateert in Nederland van ca 1870. Daarna zijn Fr. Leichtlinii en Fr. Armstrongii ingevoerd.

Hieruit zijn enkele variëteiten en vele kruisingen ontstaan, welke van elkaar verschillen in sterk uiteenlopende bloemkleur, in grootte van de bloem en in welriekendheid en breedte en lengte van de bladeren. De meest bekende zijn Buttercup (geel), Snow Queen (wit) en Apotheose (lila rose).



Teelt

De teelt vindt plaats op bedden van 1 m breed in kassen en wel het liefst in hoge lekvrije kassen, die goed te verwarmen zijn. Zij groeit op elke grondsoort, maar het best op zavelgrond, welke behoorlijk uit het water ligt en voldoende watercapaciteit bezit. De juiste bemesting speelt een belangrijke rol. Stikstof wordt naar verhouding weinig, kali en phosphorzuur ruim toegediend.

Bij de teelt gaat men uit van knollen of van zaad. Het zaad is afkomstig uit Italië en Zuid-Frankrijk. Met zaad is de teelt wisselvallig omdat zij dikwijls geheel of gedeeltelijk mislukt door een te vroege bloei, welke niet van te voren te voorspellen is. De knollen zijn echter duur.

Uitgaande van knollen plant men van begin Aug. tot eind Sept., al naar de tijd dat men de bloei wenst, en wel ca 100 stuks per m2 in de kas. Direct na het planten lucht men veel en houdt ook tijdens de bloei de temperatuur zo laag mogelijk voor de stevigheid van het gewas. Vóór de bloei spant men van katoendraad netten met een maaswijdte van 15 cm om het gewas te steunen. De bloei vindt gewoonlijk plaats van Jan. tot Mrt.

Na het snijden der bloemen laat men het blad afsterven. Daarna worden de knollen gerooid, schoongemaakt en voldoende warm bewaard om „slapen” in het volgende seizoen te voorkomen. Dit slapen is het in de practijk vaak voorkomende verschijnsel, dat een gedeelte van de partij in het geheel niet uitloopt. Knollen uit Zuid-Frankrijk geïmporteerd hebben daarvan geen last.

Mej. Dr I. Luyten vond een oplossing van dit probleem, waarbij zij tevens een methode voor de vroege bloei uitwerkte. Hiervoor moeten de knollen 10 Weken bij 31 gr.

C. bewaard worden en daarna 4 weken bij 13 gr. C. De knollen plant men op i Sept. in de kas bij 14-16 gr.C. gedurende 1 week om daarna de temperatuur op 13 gr. C. te houden tot de bloemknop zichtbaar wordt, waarna 17 gr.

C. nodig is.

Van de dierlijke beschadigers is luis met nicotine of parathionmiddelen en zijn thrips en pissebedden met D.D.T.-middelen te bestrijden. Schimmelaantastingen (droogrot, hartrot, schurft, fusariumziekten, bladvlekkenziekte of het vuur, wegrotten van de planten) worden zoveel mogelijk tegengegaan door vruchtwisseling, door het gebruik van zuiver plantgoed, door ruim te luchten, door op de juiste tijd te planten of het gewas onder glas te brengen en het verwijderen van zieke planten. Tegen het vuur en fusariumziekte kan met goed resultaat met 1 pct Bordeauxse Pap gespoten worden. Bij de knolfreesia vormen de virusziekten de ernstigste kwaal.

Alleen door een strenge selectie en het tijdig bestrijden van de virus overbrengende insecten is dit te voorkomen.

IR G. W. VAN DER HELM.

< >