had tot oorzaak de machtstoeneming van Pruisen sedert 1864, die door de republikeinse oppositie in Frankrijk als stormram regen de regering van keizer Napoleon III gebruikt werd; aanleiding echter werd de Spaanse troonopvolgingskwestie. Op het bericht dat de Spaanse kroon aan Leopold van Hohenzollern was aangeboden en door deze aanvaard, verklaarde Frankrijk zulks niet te dulden.
Toen de prins uit eigen beweging van de kroon afzag, scheen de moeilijkheid opgelost; thans echter verlangde de Franse minister Gramont van de Pruisische gezant te Parijs, dat hij bij zijn koning zou bewerken, dat deze een verontschuldigingsbrief zou zenden en een eventuele nieuwe candidaatstelling van de erfprins niet toelaten. Deze eis wees de koning af, en hij verwees de gezant verder naar de regering te Berlijn. Hierin en in de mededeling die Bismarck daarover aan de gezantschappen van de Noordduitse Bond deed (z Ems, dépêche van) zag de regering van Napoleon III een belediging van haar gezant en 19 Juli 1870 werd aan Pruisen de oorlog verklaard. De 7 korpsen van het Franse leger stonden langs de grens van Belfort tot Thionville; de Duitse troepen, in 3 legers verdeeld (onder Steinmetz, prins Frederik Karel en de kroonprins van Pruisen), gelukte het, zich als een wig tussen het franse Moezelleger (Bazaine) en het Rijnleger (Mac Mahon) te dringen.De gedenkwaardige wapenfeiten uit de oorlog zijn: de slagen bij Wörth (4 en 6 Aug.), Colombey (14 Aug.), Mars-la-Tour (16 Aug.), Gravelotte en St-Privat (18 Aug.),Beaumont (30 Aug.) en de grote omsingelingsslag bij Sedan (1 Sept.), daags waarna Napoleon III zich met 86 000 man moest overgeven; voorts Bazaine’s capitulatie te Metz (27 Oct.) met 173 000 man. Intussen was Napoleon III 4 Sept. afgezet, het Bestuur der Nationale Verdediging met de leiding der zaken belast. Parijs, nu bedreigd en voortaan verdedigd met troepen en nationale garden onder Vinot, Ducrot en Trochu, hoopte vergeefs van het (9 Nov.) voor Orleans succesvolle Loireleger ontzet: van dit leger, in tweeën gesplitst, werd de ene helft 11 Jan. 1871 bij Le Mans vernietigd, het andere deel bij Héricourt verslagen (15-17 Jan.)- Gen. Faidherbe werd 19 Jan. bij St Quentin geheel verslagen, een laatste uitval uit Parijs (19 Jan.) mislukte: 28 Jan. sloot het Bestuur der Nat. Verdediging een wapenstilstand, de vrede werd 10 Mei te Frankfort a.d. Main getekend. Frankrijk verloor de Elzas behalve Belfort en het grootste deel van Lotharingen en moest 5 milliard frs schadevergoeding betalen, (zie verder Frankrijk, geschiedenis; Mac Mahon; Bazaine, Napoleon III; Parijs, geschiedenis; Bismarck; Pruisen, geschiedenis, en Commune).
Lit.: z Frankrijk, geschiedenis.
Isaäc Dignus FRANSEN VAN DE PUTTE
Nederlands staatsman (Goes 22 Mrt 1822 - ’s-Gravenhage 3 Mrt 1902), nam, hoewel opgeleid voor de marine, in 1838 dienst bij de koopvaardij, die hij in 1849 vaarwel zegde om op te treden als administrateur van de suikerfabriek Pandji op Java. In 1859 naar Nederland teruggekeerd, koos Rotterdam hem in 1862 tot lid van de Tweede Kamer. Intussen had hij met zijn brochure: Regeling der suikercontracten op Java blijk gegeven van zijn grote kennis van agrarische toestanden op Java (1860). 2 Febr. 1863 volgde Fransen van de Putte Uhlenbeck op als minister van Koloniën in het Kabinet-Thorbecke. Na het aftreden van Thorbecke werd Fransen van de Putte belast met de vorming van een nieuw ministerie, waarin hij de portefeuille van Koloniën behield (10 Febr. 1866). Aanneming van het als compromis bedoelde amendement-Poortman op het „Ontwerp van wet tot vaststelling van de gronden, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Nederlands-Indië kunnen worden gevestigd” had het aftreden van het ministerie tot gevolg (30 Mei 1866), wijl hierdoor naar Van de Putte’s niet onaanvechtbare mening de grondslag van de door Fransen voorgestelde hervorming was vervallen. Nog geen maand later koos Rotterdam hem andermaal tot lid van de Tweede Kamer. Deze zetel behield Fransen totdat hij 6 Juli 1872 als minister van Koloniën optrad in het door hem en mr G. de Vries Az. gevormde ministerie. Van 18 Dec. 1873-16 Mei 1874 trad hij tevens op als minister van Marine a.i. Het verwerpen door de Tweede Kamer van een voorstel tot census-verlaging had het aftreden van het gehele ministerie tot gevolg (27 Aug. 1874). Oct. 1874 vaardigde Hoorn hem af naar de Tweede Kamer; in 1880 ging hij over naar de Eerste Kamer, welke zetel hij tot zijn dood bleef innemen.
Fransen van de Putte heeft grote invloed uitgeoefend op de ontwikkeling van de Koloniën. Van Hoëvell’s denkbeelden voor een geheel nieuw koloniaal beleid werden door Van de Putte verder ontwikkeld. Vooral tijdens zijn eerste ministerschap heeft hij baanbrekend werk verricht. Indië dankte hem menige maatregel, die een nieuwe periode opende: intrekking van verschillende verplichte cultures op Java, Amboina en Banda, afschaffing van verplichte diensten in de bossen op Java, verbod van het aangaan van contracten met dessahoofden, afschaffing van de straf van rotanslagen, concessie-verlening voor de aanleg en de exploitatie van een spoorweg van Batavia naar Buitenzorg, regeling van de opleiding der Oostindische ambtenaren. De Comptabiliteitswet en de Tarievenwet bereikten het Staatsblad. Zijn Cultuurwet, welke inging tegen het Cultuurstelsel, en die de Javaan vrije arbeid wilde verzekeren, werd verworpen. Zijn denkbeelden vonden echter toepassing in de latere hervormingen op agrarisch gebied. De tijdens zijn laatste ministerschap uitgebroken Atjèh-oorlog vergde een groot deel van zijn tijd en werkkracht. Ook na zijn aftreden oefende Fransen van de Putte grote invloed uit. Bij K.B. 4 Dec. 1877 werd hij voorzitter van de Staatscommissie, ingesteld om zich te beraden over de beste middelen om de voltooiing van de Nieuwe Waterweg te bespoedigen. Van de Putte als oudzeeman stelde levendig belang in de arbeid voor het economisch welzijn van Rotterdam en maakte van dit vraagstuk een nauwgezette studie. In de werkzaamheden van het „Institut colonial international” nam hij als voorzitter een werkzaam aandeel.
PROF. DR C. GERRETSON
Lit.: B. H. Pekelharing, Mannen en vrouwen van betekenis in onze dagen (Haarlem 1899); Levensberichten, uitgeg. door de Mij van Ned. Letterkunde (Leiden 1902/’3), pag. 17; W. C. Mees, Man van de Daad. Mr Marten Mees en de opkomst van Rotterdam (Rotterdam 1946).