Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

FORTUNATUS

betekenis & definitie

is de hoofdpersoon van een sprookjesachtige volksroman, die vermoedelijk omstreeks het midden van de 15de eeuw in Zuid-Duitsland (Augsburg?) is ontstaan. De oudst bekende Duitse uitgave is van 1509, de oudst bekende Nederlandse van 1678, maar in een Antwerps zinnespel van 1561 en in Marnix’ Biëncorf (1569) wordt al op dit volksboek gezinspeeld.

De titel van de oudst bekende Nederlandse uitgave luidt: Een nieu historie van Fortmatus borse ende van sijnen wenschhoet, seer geneuchlijk ende playsant om te lesen, leerende hoe een jongh geselle hem heuselijck houden sal, in handel en wandel, met woorden ende wercken, bij hooge ende leege (Amsterdam 1678). Het verhaal behelst de geschiedenis van een jongeman van het eiland Cyprus, die na velerlei wederwaardigheden van Fortuna een beurs ontvangt, waarin hij bij elke greep tien goudstukken vindt. Na een groot deel van Europa bereisd te hebben keert hij naar Cyprus terug, trouwt er de koningsdochter, die hem twee zoons schenkt, en gaat vervolgens weer op reis. In Perzië weet hij door een list de sultan een hoed afhandig te maken, die zijn drager terstond daarheen brengt waar hij wezen wil. Opnieuw naar Cyprus teruggekeerd, overlijdt hij weldra en laat aan zijn ene zoon de beurs, aan de andere de wenshoed na. Het vervolg der geschiedenis vertelt dan hoe beide voorwerpen verloren gaan. De moraal van het boek is, dat de gaven der fortuin de mens niet gelukkig maken. Aan het Nederlandse volksboek, dat nog in het begin van onze eeuw als kinderboek in omloop was, heeft Bernardus Fonteyn de stof voor twee tragi-comedies: Fortunatus beurs en wensch-hoedt en Fortunatus soorten op en ondergangh (1643) ontleend. Vooral in Duitsland hebben verscheidene dichters de stof in drama’s verwerkt, o.a. Hans Sachs (1553), Chamisso (1806), Uhland (1814) en Tieck (1815).DR P. J. MEERTENS

Lit.: H. Diewerge, in Lutz Mackensen, Handw.b. d. dtschen Märchens, II (Berlin 1934-1940), blz. 200-207.

< >