baron, Nederlands staatsman (Amsterdam 15 Mei 1791 - ’s-Gravenhage 29 Mrt 1866), zoon van Maurits Cornelis van Hall*, was advocaat te Amsterdam en werd in 1842 tot minister van Justitie benoemd. Omstreeks die tijd verkeerden ‘s Lands financiën in een hoogst treurige toestand, zodat velen een staatsbankroet onvermijdelijk achtten.
Van Hall belastte zich met de portefeuille van Financiën (eerst ad interim, in Mrt 1844 definitief, waarop hij die van Justitie neerlegde) en stelde een wet voor, behelzende een vrijwillige lening van 150 millioen gulden (later tot 127 millioen verminderd), of een gedwongen belasting van 1 % pct op de bezittingen en gekapitaliseerde inkomsten ten bedrage van 35 millioen. Zijn verdediging van het wetsontwerp geschiedde met talent; het ontwerp werd aangenomen, de lening voltekend, de voorgenomen conversie volvoerd en ’s lands financiële toestand verbeterd. Verder werd het muntwezen verbeterd en de enkele zilveren standaard aangenomen, terwijl door de uitgifte van muntbiljetten in een dringende behoefte werd voorzien. Ook bracht hij bezuiniging in het financieel beheer en bevorderde hij de vrijstelling van de Rijnvaart, de herziening van het tarief en de intrekking der graanwet. Intussen had hij voortdurend te kampen met een hevige oppositie van hen, die een grondwetsherziening op ruime schaal verlangden, te meer omdat hij in 1831 reeds zelf daarop had aangedrongen en ook in 1842 had gesproken van hervormingen. Verschil van inzicht daaromtrent met de koning was oorzaak, dat Van Hall, die ten slotte vérstrekkende hervormingen nodig achtte, 19 Dec. 1847 zijn ontslag nam, waarna hij de titel ontving van minister van Staat.
Na de val van het kabinet-Thorbecke in 1853 werd Van Hall door de koning ontboden om een nieuw kabinet samen te stellen, waarin hij in 4 dagen slaagde; hij zelf werd minister van Buitenlandse Zaken. De wet op de Kerkgenootschappen maakte aan de volksopwinding (z Aprilbeweging) een eind. In de Krimoorlog wist Van Hall de Nederlandse onzijdigheid te handhaven; hij werd na het sluiten van de Vrede van Parijs met de titel van baron in de Nederlandse adelstand opgenomen. Onenigheid over de wens van Willem III naar meer reactie en een andere oplossing van de onderwijskwestie maakte, dat Van Hall met zijn ambtgenoten Donker Curtius en Van Reenen uit de regering trad (1856; 2 Brugghen, Van der).
In 1860 werd hij nog eens minister van Financiën, terwijl hij, in afwijking van de gewoonte, benoemd werd tot voorzitter van de ministerraad. Hij had de voldoening, dat het ontwerp-wet op de spoorwegen door hem en door Van Heemstra* als minister van Binnenlandse Zaken verdedigd, door de Kamers aangenomen en door de koning bekrachtigd werd. Het was een even belangrijke oplossing als indertijd voor de financiën. Toen hij een jaar voorzitter van het ministerie was geweest en zijn ambtgenoten weigerden hem ook het volgend jaar in die betrekking bestendigd te zien, vroeg hij zijn ontslag, dat hem 23 Febr. 1861 verleend werd. Nu verliet hij voorgoed het staatkundig toneel.
DR H. A. ENNO VAN GELDER
Bibl.: Proeve van een onderzoek wegens de gevolgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven (1826); Lofrede op Johan de Witt (1819); Onpartijdige beschouwing van den toestand des koophandels binnen de Ver. Nederl. (1840); Proeve van een onderzoek omtrent de schuld van het koninkrijk (1840); Verdediging van de onafhankelijkheid des handels (1834); Een woord over de voorgestelde belasting op de bezittingen (1848); Dertig vragen over bezit en bezitregt (1828).
Lit.: Gleichman, Mr F. A. van Hall, als minister (Amsterdam 1904); L. G. Suttorp, F. A. van H. en zijn constit. beginselen (Amsterdam 1932).