De geloofsvoorstellingen der Finnen en Eesten zijn ons uit verschillende bronnen bekend; het oudste is het psalmboek van de Finse hervormer Agricola (1551) waarin een lijst van goden voorkomt, die door de Tavasten en Kareliërs vereerd werden. Aan deze lijst is een klacht toegevoegd over het feit, dat genoemde volkeren deze godheden vereerden.
In 1928 heeft men een Zweeds handschrift gevonden met dezelfde godenlijst. Het is nog niet uitgemaakt aan welke lezing men de primeur moet toekennen. Daarnaast bezitten wij magische runen of toverliederen, de volkspoëzie zoals de Kalevala* en de overblijfselen in het huidige volksgeloof en volksgebruik. Het blijkt, dat natuuren dodenverering de voornaamste wortels van dit geloof zijn. De hemelgod, die in de volkspoëzie Ilmari of Ilmarinen heet, zal wel uit zeer oude tijd stammen, maar wij horen over zijn verering niets. Gewichtiger is de dondergod, die bij de Finnen Ukko, Ukkonen, Isänen, bij de Eesten Äi of Äikene heet, dus met omschrijvingen als „de oude, grootvader, vader” wordt aangeduid. Van zijn cultus zijn in het volksgebruik duidelijke sporen bewaard. Daarnaast kennen wij een windgodheid (bij de Eesten Tuule-ema of Windmoeder, bij de Finnen Tuulen Tytär of Winddochter) en een andere godheid van het water (bij de Eesten en Lijflanders Veteema, bij de Kareliërs Veden-ema, beide „watermoeder” betekenend). Het bos staat onder bescherming van Tapio, maar ook de bomen kunnen elk hun schutsgeest bezitten. Daar de Finnen ook landbouw beoefenden, kenden zij eveneens godheden der aarde; Agricola noemt als god van de gerst Pellon Pekko, wiens naam wellicht aan het Scandinavisch is ontleend; de rogge-god heette Rongoteus of Runkotewas. De gestorvenen werden onder de naam Vainajat vereerd; als boze geest wordt Hiisi genoemd, waarschijnlijk oorspronkelijk een geest van het bos en van grafplaatsen. Natuurlijk dat ook de huisgeest (Salonhaltia of tonttu) een grote verering genoot. Ofschoon een zeer groot deel van het geloof overoud erfgoed is, zijn er toch ook talrijke vreemde invloeden aan te wijzen, vnl. van de Baltische en Scandinavische volken; in het O. van Finland ook van de Russen.Lit.: A. Castrén, Vorlesungen über die filmische Mythologie (St Petersburg 1853); J. Krohn, Suomen Suvun pakanallinen jumalanpalvelus (Helsinki 1894); K. Krohn, Suomalaisten Runojen uskonto (Helsinki 1915); Idem, Magische Ursprungsrunen der Finnen (FF. Communications no. 52, Helsinki 1923-1924); Idem, Zur finnischen Mythologie (FF. Communications no. 104, Helsinki 1932); M. J. Eisen, Estnische Mythologie (Leipzig 1925); U. Holmberg, Finno-Ugric Mythology (Boston 1927).
Niels Ryberg FINSEN
Deens geneesheer (Thorshavn, Fär Öer 15 Dec. 1860 - Kopenhagen 24 Sept. 1904), studeerde medicijnen te Kopenhagen. Na zijn doctoraal-examen wijdde hij zich aan zijn speciale studie, de invloed van het licht op sommige ziekten (lichttherapie). In 1893 publiceerde hij zijn onderzoek over „de rode kamer”, waarin hij aantoonde, dat rood licht de genezing der huidletsels bij pokkenpatiënten bevorderde, doordat dit geen scheikundig werkende ultraviolette stralen bevatte. Daarop wijdde hij zich aan het onderzoek van lupus. Hier was de verhouding omgekeerd. Hij ontdekte spoedig, dat het er bij deze ziekte, die veel meer verbreid was in het land dan men wel meende, juist op aankwam de scheikundig werkzame, ultraviolette stralen van het zonlicht te gebruiken (kwartslamp). Dit was het beginsel van de lichttherapie. In 1895 werd te Kopenhagen op zijn initiatief het Finseninstituut geopend, dat de glorie van Denemarken is geworden en tot voorbeeld gediend heeft voor dergelijke inrichtingen over de gehele wereld. In 1903 kreeg Finsen dan ook de Nobelprijs.
Lit.: C. W. Bollaan, N. F. (Haarlem 1906, Mannenen vrouwen v. betekenis XXXVI, 7); W. Thulstrup, N. F. (Kobenhavn 1910); A. Aggebo, N. F. En saga om daad (Kobenhavn 1940, Ned. vert.: Het genezende licht. Leven en werken v. N. F., ’s-Gravenhage 1941).