(van Hebreeuws Peroesjîm waarvan de betekenis waarschijnlijk is: „de zich afzonderenden”) is de naam — vermoedelijk in de 2de helft van de 2de eeuw v. Chr. opgekomen — van die Joden in Palestina, die zich door nauwgezette naleving niet alleen van de geschreven wet, maar ook van dezgn. „mondelinge leer” onderscheidden.
Zij waren daardoor nauw verbonden met de stand der Schriftgeleerden, met wie zij dan ook in het Nieuwe Testament meermalen in één adem genoemd worden. De Farizeeërs waren in die tijd de vertegenwoordigers van de richting, die het „orthodoxe” Jodendom later heeft ingeslagen. Tegenover hen stonden de Sadduceeërs, tot wie vooral de priesteradel behoorde en die in het maatschappelijke leven de absolute leiding van de godsdienstwet niet wilden aanvaarden en ook aan de „traditie” niet dat bindende gezag toekenden als de Farizeeërs. Dit schijnt bij alle onzekerheid omtrent de aanleiding tot het schisma en omtrent de eigenlijke geschilpunten wel vast te staan. Door haar fel vijandige houding tegenover de Romeinen is de Farizese partij gaandeweg de volkspartij bij uitnemendheid geworden en nam haar invloed zeer toe. De voorstelling, alsof Farizeeër synoniem is met schijnheilige, huichelaar, die zich onder de invloed van het nieuwe Testament verbreid heeft, is al vaak, zowel van Christelijke als van Joodse zijde, als eenzijdig bestreden.Lit.: Schürer, Gesch. d. Jüd. Volkes (4de dr., Leipzig 1901-1909); R. Leszynski, Pharisäer und Sadduzäer (Frankfurt a/M. 1912); I. Abrahams, Studies in pharisaism, 2 series (Cambridge 1917_1924); Palache, Inleiding in den Talmoed (Haarlem 1922); R. Travers Herford, The Pharisees (London 1924, Duitse vert. 1928); J. Jeremias, Jeruzalem z. Zeit Jesu, II, 1 (1929); M. J. Lagrange, Le Judaïsme avant Jésus-Christ (Paris 1931); L. Baeck, Die Pharisäer (Berlin 1934, Eng. uitg. N. Y. 1947); W. ten Boom, Het Farizeïsme. Lezing (1935); L. Finkelstein, The Pharisees, 2 dln (Philadelphia 1938); H. Odeberg, Pharisäische u. christliche Ethik in: Zeitschr. für System. Theologie (1941); B. Z. Katz, Perosjim, tsedakim, kanaim, Notsrim (d.i. Farizeën, Sadduceën, Zeloten, Nazareners) (Tel Aviv 1947).