d .w.z. schriftelijke berichten omtrent de vervulling van de „hope Israëls” (Luc. 2 : 25, 24 : 21, Hand. 26 :6-7,28 126, Rom. 11 :26) in Jezus Christus. De vier, die in het N.T. zijn opgenomen, staan als „canonieke”, d.w.z. tot de „canon” des Bijbels behorende (z Bijbel), tegenover andere „apocriefe” evangeliën van min of meer ketterse herkomst, die o.m. een afwijkende Christologie* of Soteriologie (z Dogmatiek) propageren.
Dit geldt ook van los overgeleverde woorden van Jezus (Agrapha*) buiten het N.T. Het is zeer de vraag, of er onder dit kaf enig koren schuilt uit de tijd, toen onze Evangeliën nog niet overal in afschriften gangbaar waren, maar mondelinge traditie nog van meer betekenis was. Een van de oudste en meest gebruikte apocriefen was het Ev. volgens de Hebreeën, dat reeds in 130 bestond en wellicht reeds aan Ignatius bekend is geweest. Het was in omloop bij Joodse Christenen, misschien in het bijzonder bij de Ebionieten*. Hiëronymus heeft een „Hebreeuws” evangelie, dat hij in Palestina vond, hiermede vereenzelvigd en tijdelijk gehouden voor een oorspronkelijke vorm van onze Matthaeus. De naam dekt waarschijnlijk twee of drie verschillende geschriften en de taak om de citaten en fragmenten te schiften is nog altijd niet volbracht. Bij de zgn. Ebionieten was een evangelie in gebruik, waarvan Epiphanius* fragmenten mededeelt en dat waarschijnlijk bedoeld is, wanneer Origenes en anderen spreken van het Ev. der XII Apostelen. Van het Ev. der Egyptenaren bewaarde Clemens Alexandrinus fragmenten. Het was sterk encratitisch en verwierp bijv. het huwelijk geheel. Het Ev. van Petrus was vóór 1892 alleen met name bekend uit Eusebius en Origenes. Toen werd het ontdekt in het graf van een Egyptische monnik. Petrus spreekt hier in de eerste persoon. Wij bezitten alleen een deel van de lijdensgeschiedenis met het opstandingsverhaal. Het berust op onze vier evangeliën en vertoont gnostiserende legendenvorming. Het handschrift dateert uit de 8ste of 9de eeuw, het geschrift zelf uit de 2de. Over de talrijke andere apocrypha als het Ev. van Philippus, Matthias, Thomas,Jacobus, Bartholomaeus, Ev. Infantiae, Acta Pilati, enz., de Oxyrrhynchus-Logia (=Spreuken van Jezus), het Evangeliefragment uit de Fajjoem en dat uit Oxyrrhynchus, Koptische evangeliefragmenten, enz., handelen: James, The apocryphal N.T., Hennecke, Neutestl. Apokryphen, v. d. Sande Bakhuizen, De Evangeliën buiten het N.T.Van deze ganse literatuur onderscheiden zich onze vier evangeliën als het zuivere type van een nieuw literair genre tegenover latere ontaarding en vermenging. Wat de vorm betreft heeft het „evangelie” achter zich het stichtelijk historieverhaal enerzijds en de biografie van godsmannen als Jeremia, zoals die in hun profetieën doorschemert: het is een loot van Bijbelse stam. Gevormd is het echter door de dramatiek van mondelinge voordracht en de didactische en mnemotechnische eisen van het apostolisch zendingswerk. De sprekers in deze traditie zijn getuigen van datgene, waarin God in Christus tot hen gesproken had en van datgene, waarin zij vervulling van Gods beloften zagen. Zij zijn geen „biografen”, geen „historici”, geen „theologen”. De schrijvers worden gedreven door de eisen van de apostolische, missionnaire practijk. De eerste drie evangeliën (z synopsis en bijbel) geven een selectie van stof, waarvan het schema bij Marcus het duidelijkst uitkomt. Het evangelie van Johannes houdt zich dichter bij de chronologie, maar reageert tegen een ander soort Jodendom en wendt zich tot een ander type van Christenen uit de heidenwereld (z syncretisme). Terwijl de eerste drie het toneel bijna geheel buiten Judea leggen, is dit bij Johannes juist omgekeerd.
Wat de eerste drie evangeliën betreft, is Matthaeus ontstaan uit een combinatie van de Marcusstof met een verzameling Spreuken van Jezus (Logia), plus eigen tradities. Lucas heeft deze Spreuken gecombineerd met zelfverzamelde stof en, daarna, ongeveer de helft van de Marcusstof daarin opgenomen. Volgens Papias heeft Marcus als tolk van Petrus de stof, waarvan deze zich als missionaris bediende, schriftelijk vastgelegd, echter — naar Papias’ oordeel — „niet in de juiste ordening”. Volgens dezelfde auteur heeft de apostel Matthaeus Spreuken des Heren in de landstaal opgetekend, „welke ieder naar zijn vermogen vertolkte” (in het Grieks). Tussen de „Spreuken” bij Matth. en bij Luc. bestaat dikwijls juist die mate van verschil en overeenkomst, die te wachten is bij het gebruik van onafhankelijke vertolkingen van éénzelfde document. Dat schriftelijke traditie in de oudste tijd niet de eerste eis van de practijk was, volgt reeds uit hetgeen wij van de Oudheid weten: het gesproken woord speelt daar een veel grotere rol dan in deze wereld van dagblad en drukpers. Dat blijkt treffend uit het feit, dat het slot van Marcus (na Mare. 16:8) verloren heeft kunnen gaan, zodat wij nu in verschillende combinaties vijf uiteenlopende „sloten” in de handschriften vinden. Ook de onderlinge onafhankelijkheid van Matth. en Luc. en de wijze, waarop Lucas in zijn voorrede (1 : 1-4) zijn optreden als schrijver motiveert, bewijst dat. Zo verdient het ook aandacht, dat in het Johannes-evangelie de voorrede (Joh. 1) en het aanhangsel (Joh. 21) geheel los staan van de rest van het verhaal, terwijl in dit laatste hoofdstuk, na het slot, dat reeds in 20 : 30-31 kwam, in 21 : 21 door een of meer aan degene, die in het evangelie als schrijver optreedt, een getuigenis van betrouwbaarheid wordt gegeven. Het Johannes-evangelie kent ongetwijfeld de traditie, die in de eerste drie evangeliën gefixeerd is, maar onderscheiding van schriftelijke „bronnen” en anders gefixeerde traditie is hier niet mogelijk. Mogelijk is het oorspronkelijk in het Aramees opgesteld, maar ook de Griekse vorm is reeds zó oud, dat evenals bij Marcus het onderzoek heeft moeten rekenen met mogelijke beschadiging van het origineel, waarvan ten slotte al onze handschriften afstammen.
De relatieve ouderdom van ieder van onze evangeliën is niet nauwkeurig te bepalen. Zij vallen alle in de periode, waarin directe traditie van oog- en oorgetuigen nog ruim te vinden was, al is waarschijnlijk Mare. eerder dan Luc. en Matth., en Luc. mogelijk eerder dan onze Matth. geschreven. Johannes is steeds als het laatst geschreven evangelie beschouwd, ook reeds in de Oudheid. Omtrent de authenticiteit der opgenomen tradities zeggen deze dateringskwesties echter uiterst weinig. Evolutie is niet te bewijzen: de zgn. Synoptici verkondigen niet een „profeet” Jezus, terwijl Johannes een „goddelijke” Christus geven zou. Evenmin kan men dat van de „bronnen” der evangeliën zeggen. De 19de -eeuwse theorie, dat een godsman Jezus door „de oergemeente” tot een geïncarneerde Zoon Gods is gemaakt, vindt in zuiver literaircritisch onderzoek van de gegevens geen steun. Die gegevens weerspiegelen de Oudchristelijke overtuiging aangaande Jezus’ Messiaans geheim en stammen uit een periode, waarin men Joodse formuleringen van deze Christusbelijdenis had te vertolken in voor niet-Joden vatbare termen en taal. Of de zgn. Formgeschichte, mits zuiver toegepast als critische studie van wat aangaande de vorm van de mondelinge overlevering van de Aramese traditie nog te onderscheiden mocht wezen achter onze Griekse schriftelijke fixering daarvan, enige wetenschap zal opleveren, is nog zeer twijfelachtig.
Ook in de oudste Christelijke prediking hebben echter verschillen bestaan: het N.T. zelf spreekt daarvan (Gal. 1 : 6, Phil. 1 : 15-18, II Thess. 2 : 2, I Cor. 1:12 w., Eph. 4 : 14, I Tim. 1 : 3, 6 : 3, Tit. 3 : 10, enz.). Het is echter onmogelijk daaruit een concreet beeld van „richtingen” binnen of zelfs van ketterijen buiten de Oudchristelijke overlevering te construeren. Wij missen zelfs de gegevens om een zo merkbaar verschil, als er tussen de Johanneïsche en de Synoptische vorming van de stof bestaat, in zijn historisch milieu thuis te brengen. Nuances, die men in de evangelische overlevering opmerkt, zullen dus slechts zeer zelden tot een afdoende interpretatie aanleiding kunnen geven. Van „evolutie” kan daarbij wetenschappelijk geen sprake zijn. Wat de Tübingse School* in die richting heeft gegeven — de zgn. tendentiecritiek, al of niet „radicaal” ontwikkeld — strekt allerminst tot aanbeveling.
Onze evangelische traditie reikt wat tijd en plaats betreft (Spreuken, Marcus, Protolucas, Paulus enz.) zó dicht aan de gebeurtenissen zelf, dat zij uit dit oogpunt tot het beste behoort, wat de Oudheid biedt. Zij is echter niet overgeleverd om historiebeschrijving te leveren, en onder de motieven tot selectie heeft de interpretatie van het O.T. bij het licht van de vervulling waarschijnlijk een rol gespeeld, terwijl daarbij o.m. ook in het spel is geweest „wat de Geest tot de gemeenten spreekt” (Openb. 2 : 7). Om ongeveer dezelfde redenen beloven studiën over het individueel karakter van de evangelisten als auteurs weinig verrijking van kennis. De graad van zekerheid en de omvang van kennis, die de Evangeliën geven, zijn echter zéér aanmerkelijk. Zij antwoorden evenwel niet op alle vragen, die onze tijd gelieft te stellen, zo min als trouwens enig ander geheel van documenten uit de Oudheid dit doet.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Ook van Rooms-Katholieke zijde werden aan de studie van de Evangeliën belangrijke werken gewijd. Waardevolle commentaren verschenen in de meeste landen, vooral in Duitsland en Frankrijk. Onder alle munten uit de groots-opgevatte commentaren van pater M. J. Lagrange* O.P., gewezen bestuurder van de Dominicaanse Bijbelschool te Jeruzalem. Onder de oudere werken wordt nog steeds waarde gehecht aan de Latijnse verklaring van de Evangeliën door de Jezuïet Maldonatus*.
Het synoptisch probleem liet de katholieke exegeten niet ongelegen. Op dit gebied maakten zich verdienstelijk A. Camerlynck en H. Coppieters: Evangeliorium Synopsis juxta Vulgatum Editionem (2de dr., Brugge 1910). Later publiceerden M. J. Lagrange en C. Lavergne een Griekse synopsis. Doch op het gebied van het synoptisch probleem trad de Bijbelcommissie vrijwel scherp op. Zij gaf tot nader onderzoek volgende richdijnen: zij vroeg de Katholieke geleerden de twee-bronnen-theorie niet aan te zien als een voldoende oplossing en tevens de substantiële identiteit van het huidige Matthaeus-evangelie met het oorspronkelijke, in het Aramees opgestelde geschrift, te verdedigen. De evolutie van de Protestantse en vrijzinnige critiek heeft de voorzichtigheid van de Bijbelcommissie niet in het ongelijk gesteld. Verschillende exegeten zijn thans bereid toe te geven dat de twee-bronnen-theorie een al te simplistisch opgevatte hypothese is. Bovendien zijn nog weinigen geneigd het oorspronkelijk Matthaeus-evangelie met de zgn. Lpgia te vereenzelvigen. Ten slotte houden velen staande dat voor het evangelie van Lucas bijzondere bronnen aanwezig waren. Als een van de meest oorspronkelijke bijdragen tot het probleem mag het werk gelden van een Italiaanse exegeet P. Vannutelli, Quaestiones de Synopticis evangeliis (Rome 1933); Gli Evangeli in Sinossi. Nuovo studio del problema sinottico (Torino 1931).
De Leuvense hoogleraar L. Cerfaux beproefde eveneens nieuwe wegen op te gaan. Hij trachtte o.m. aan te tonen dat het plan van Matthaeus en sommige standpunten door dit evangelie ingenomen archaïstischer aandoen dan deze van Marcus. Voor Lucas neemt hij als een belangrijke bron aan wat hij noemt het „Evangelie van de discipelen”. Naar zijn opvatting zou dit uit de groep van discipelen, die zich benevens de apostelen rond Jezus hebben geschaard, afkomstig zijn.
Over aard en oorsprong van het Johannesevangelie zijn de Katholieke exegeten het niet volstrekt eens. Men kan de discussies daaromtrent in het begin van deze eeuw gevoerd lezen in J. Coppens, Paulin Ladeuze, oriëntalist en exegeet 1870-1940, bl. 106-108 (Brussel, Kon. VI. Academie 1941).
In Nederland, waar in het begin van deze eeuw de Jezuïet Van Kasteren op het gebied van de evangeliën-critiek een goede faam bezat, werd een gewaardeerde, vulgariserende verklaring van de Evangeliën geschreven door J. Keulers, De Boeken van het N. T. Het Evangelie van Mattheus (Roermond 1935) ; De Evangeliën van Marcus en Lucas (Roermond 1936); Het Evangelie van Johannes (Roermond 1936) .
PROF. DR J. COPPENS
Lit.: J. Huby, L’évangile et les évangiles (Paris 1929); J. Michl, De Evangeliën. Geschiedenis of legende? (Brugge 1945); L. Cerfaux, La voix vivante de l’Evangile du début de l'Eglise, in collectie Lovanium (Tournai 1946) ; Synopses: M. J. Lagrange-C. Lavergne, Synopsis Evangelica (Parisiis 1926) ; G. Lavergne, Synopse des quatre évangiles en français (Paris 1927); M. Daisomont, Synopsis van de Vier H. Evangeliën (Brugge 1934); J. Prado, Synopsis evangeliorum ad usum scholarum (Madrid 1943) ; T. W. Manson, A companion to the Bible (Edinburgh 1945); J. de Zwaan, Inleiding tot het N. T., Haarlem I2 (Ew. en Hdl.), 2de dr. 1948; J. Sickenberger, Kurzgef. Einl. i. d. N. T., 5de/6de dr. (Freiburgi. Br. 1939). In de „Inleidingen” vindt men de weg tot de zeer uitvoerige literatuur. Over de Aramese achtergrond: M. Black, An Aram. approach to the Gospels and Acts (Oxford 1946). Over het levende Grieks: H. Pernot, Etudes sur la langue des évangiles (Paris 1927). Verder de grammatica’s van het N. T. Grieks, bijv. Moulton-Howard, vooral I Prolegomena (Edinburgh1 1906).
EVANGELISATIE
een term die letterlijk verkondiging van het Evangelie betekent, echter in de Bijbel niet voorkomt, is thans speciaal bij de Protestanten in gebruik om prediking en godsdienstonderwijs met een missionnaire of andere bepaalde strekking aan te duiden bijv. onder Israëlieten, onder R.K. in bepaalde landen, van orthodoxe Protestanten onder vrijzinnige. In 1895 werd de Bond van Evangelisatiën in en ten bate van de Ned. Herv. Kerk opgericht, die leiding en toezicht uitoefent over talrijke evangelisatieposten in moderne en in geestelijk verwaarloosde gebieden van Nederland; hij omvat 119 posten en verenigingen vooral in de drie Noordelijke provincies en heeft thans organisatorische aansluiting met de Kerk zelf verkregen. Na Wereldoorlog II richtte de Ned. Herv. Kerk een Noodraad voor Kerk en Evangelisatie op, die de richtingsproblemen en andere vraagstukken hiermede samenhangende tot oplossing tracht te brengen, waarnaast het Werkverband voor Evangelisatie als onderdeel van de Stichting Kerk en Wereld (De Horst, Driebergen) vooral de vragen van Kerk en cultuur onder het oog ziet en practisch tracht te beantwoorden (z inwendige zending).