de grootste geleerde van de Christelijke Oudheid en de vader der theologische wetenschap (Alexandrië 185/6-254). In 202 had de marteldood van zijn vader Leonidas plaats, in 203 werd hij opvolger van Clemens Alexandrinus (z Clemens, Titius Flavius) als hoofd der Alexandrijnse Catechetenschool (z Alexandrijnse school).
Hij was een leerling van Clemens en Ammonius Saccas (Neoplatonist), leefde zeer ascetisch en ontmande zich ten gevolge van een verkeerd begrip van Matth. 19 : 12 kort na 202. Ca 212 bezocht hij Rome. Omstreeks 230 werd hij te Caesarea (in Palestina) op reis naar Griekenland tot priester gewijd, wat hem een veroordeling door bisschop Demetrius van Alexandrië (231, 232) kostte en zijn vertrek naar Caesarea ten gevolge had. Daar was o.a. Gregorius Thaumaturgus een zijner leerlingen. In 244 reisde hij naar Bosra (Arabië), Caesarea (in Cappadocië), Athene enz.; onder keizer Decius (249-251) werd hij te Tyrus gevangengenomen en fel gemarteld, aan de gevolgen waarvan hij stierf.Zijn bijnaam Adamantius (adamas = staal) wijst op zijn ongelofelijke werkkracht, kennis en intellectueel vermogen. De bibliografie zijner werken zou volgens Epiphanius 6000 nrs omvatten. Met een beroep op een verloren gegane lijst van Origenes werken bij Eusebius houdt Hieronymus ca 2000 voor waarschijnlijker. Zelf geeft Hieronymus (Ep. 33) een onvolledige lijst met nauwelijks 800 nummers. Het weinige, dat wij er van bezitten, is nog veel. Zijn wetenschappelijke werkzaamheid werd bekostigd door de rijke bekeerling Ambrosius.
Hij is een geleerde van de allereerste grootte: in philologische kennis (zelfs in archaeologicis), in methodisch onderzoek is hij tot op heden toe voorbeeldig. Zijn Hjxapla, een reuzenwerk, waardoor hij een critische tekst van de Septuaginta wilde vaststellen en tegelijk haar verhouding tot de Hebreeuwse oertekst aanschouwelijk maken, bevatte de Hebreeuwse tekst met Hebreeuwse letters, dan Hebreeuwse tekst met Griekse letters, de Griekse vertalingen van Aquila, Symmachus, de Septuaginta en die van Theodotius. Reeds tijdens zijn leven werd Origenes als de grootste theoloog der Griekse Kerk beschouwd. Aan zijn invloed kon niemand zich onttrekken. Zowel dwaalleraren als rechtzinnigen beriepen zich op hem. Persoonlijk wilde Origenes orthodox zijn, maar door zijn voorliefde voor de allegorische verklaring der H.
Schrift en onder invloed van de Platonische filosofie kwam hij tot verschillende dwalingen. Reeds kort na zijn dood begonnen de moeilijkheden over Origenes’ rechtgelovigheid, die ca 400 het hoogtepunt bereikten, toen hij in Epiphanius en de patriarch Theophilus van Alexandrië zijn voornaamste tegenstanders had. Ook tussen Hieronymus en Rufinus kwam het tot moeilijkheden (z Alexandrijnse school en Antiocheense school). Origenes’ betekenis ligt in zijn theologisch denken. Hij onderscheidt een drievoudige verklaring der H. Schrift in aansluiting met de Platonische Trichotomie: een somatische = letterlijke, een psychische = morele en een pneumatische = allegorisch-mystische.
Zijn begrip van de inspiratie is zeer streng (de H. Schrift is woord voor woord geïnspireerd). De schepping wordt als een eeuwige act voorgesteld. Origenes leert ook de prae-existentie der ziel. De verhouding der drie personen in God is volgens Origenes subordinatiaans. Hoewel hij de eeuwigheid van de Zoon aanneemt en hij hem OflGOVOlOg noemt, is slechts de Vader, de Logos is De Heilige Geest, is minder dan de zoon.
De Logos heeft in waarheid een lichaam aangenomen en is Godmens. Origenes gebruikt deze uitdrukking voor de eerste maal. Het eucharistisch vlees en bloed ontstaat volgens hem ten gevolge van de beïnvloeding der natuurlijke elementen (brood en wijn) door de Logos en de epiclesis der mensen. Hij erkent het offerkarakter der eucharistische viering. De zgn. kapitaal- of doodzonden zijn volgens Origenes niet geheel en al on vergeeflijk. Ten slotte leert hij, ook onder invloed van de neoplatonische idee van de terugkeer aller dingen tot God, dat alle geesten (ook de duivelen) na herhaalde zuiveringen tot God zullen terugkeren en in Hem gelukkig worden ( = algemeen herstel).
DR C. H. LAMBERMOND O.P
Bibl.: Hexapla, Verklaringen op de H. Schrift in de vorm van Scholiën homilieën en commentaren Contra Celsum (8 boeken), ter weerlegging van Gelsus’ werk De principiis, het eerste handboek der dogmatiek, dat echter vele dwalingen bevat; De oratione, opwekking tot het martelaarschap; een groot aantal brieven, die in vier collecties bijeengebracht waren. Slechts twee brieven zijn behouden m.n. aan Gregorius Thaumaturgus en Julius Africanus. Door een papyrusvondst in 1941 is men met twee andere tot nu toe onbekende geschriften in kennis gekomen, waarvan er een belangrijk is voor Origenes’ leer over de Triniteit, en het tweede over het „Pascha” handelt. Uitg. der werken bij Migne, Patrologia graeca, dl 11-17 (1857-’66), nieuwe uitg. in de Griech. Christl.
Schriftsteller der ersten drei Jahrh., hrsg. v. d. Kirchenvater-Komm. v. d. Preuss. Akademie, tot dusverre 12 dln 1899-1941; Hexaplorum quae super simt, ed. F. Field, 2 dln (1875).
Vert.: Ned., bew. d. H. V. Meyboom, 6 dln (Leiden 1921-’26, Oud-Christ. geschriften in Ned. vert. 31, 34-38); Fr. vert. v. d. Homilieën d. L. Doutreleau (Paris 1944).
Lit.: Vincenzi, S. Gregorii Nyss. et Originis scripta et doctrina (1864); Den is, De la philosophie d’Origène (1884); Bigg-Brightman, The Christian Platonists of Alexandria (21913); Fairweather, Origen and Greek Patristic Theology (1901); F. Prat, Origène le Théologicien et l’exégète (1907) 5 E. de Faye, Origène, sa vie, son oeuvre, sa pensée (3 dln, 1923-1928); H. Koch, Pronoia und Paideusis. Studiën über Origines und sein Verhaltnis zum Platonismus (1932, beide laatste werken worden bestreden); G. Bardy, Origène (1931); R.
Gadiou, Introduction au système d’Origène (1932); Idem, La jeunesse d’Origène (1936); A. Balthasar, La mystérion d’Origène (1936); W. Völker, Das Vollkommenheits-ideal des Origines (1931); A. Lieske, Die Theologie der Logosmystik bei Origines (1938); C. Vagaggini, Marianelle opere di Origine (1942); J. Daniélou, Origène (1948) i P.
Sanz, Griechischen liter. Papyri (1946); Fortier-De Lubac, Homélies sur l’Exégèse (1947); Chadwick, in: The Journal of Theological Studies (1947), 34 vlg.; Elorduy, Pensamiento 3 (1947); 5vlg.; Grant-Pighi, in: Vigiliae Christianae (1948), 109vlg.