Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ESTLAND

betekenis & definitie

(Eesti Vabarik, Ehstland of Eestland) een van de Baltische Sovjet-Republieken, groot 47 548 km2, is gelegen ten Z. van de Finse Golf, strekt zich uit tussen 57o 27' en 59° 42' N.Br. en tussen 21o 46' en 28° 21' O.L. v. Gr.

Het omvat behalve het op het vasteland gelegen deel een 40-tal eilanden, w.o. Oesel of Saarema (2710 km2), Dagö of Hiiumaa (965 km2), Moon of Muhumaa en Worms of Vormsi de grootste zijn.Bodemgesteldheid.

Estland is grotendeels vlak land met een gemiddelde hoogte van 50 m boven de zeespiegel en wordt door een laagte, waarin de Pärnu en de Ema stromen, in een N. en een Z. helft verdeeld. Noord-Estland bestaat uit een plateau van cambrische en silurische kalksteen, dat in het Pandivere plateau (hoogste top de Emumägi, 166 m) zijn grootste hoogte bereikt en naar het W. geleidelijk afhelt, maar tegen de Finse Golf tussen Narva en Paldiski met een steile klifkust (de Glint) eindigt, waarvoor een abrasievlakte is gelegen, die hier en daar een breedte van 10 km (zoals bij Tallinn) bereikt en vergezeld wordt van een groot aantal kleine eilanden (resten van de oude kust) zoals de Pakri-eilanden bij Paldiski en het door een vissersbevolking bewoonde Omusaare. De uit devonische zandsteen bestaande zuidelijke vlakte is meer geaccidenteerd, heeft in het O. eveneens een aantal hogere plateau’s en eindigt evenals de noordelijke vlakte met een vlakke kust tegen de Golf van Riga. Beide vlakten zijn rijk aan glaciale landschapsvormen, vooral aan morainewallen en drumlins. Dank zij de geologische en klimatologische gesteldheid is Estland zeer waterrijk: 14,7 pct van de oppervlakte van het land wordt gevormd door meren (2328 km2), venen en moerassen. Van de rivieren stromen de 98 km lange Pirita en de gedeeltelijk bevaarbare Narowa, die de afwatering van het Peipsijärv (of Peipusmeer) vormt, naar het N. In de laagte tussen het Peipsijärv en de bocht van Pärnu stromen de Pärnu (152 km) met zijn talrijke brontakken en de Kasari (99 km) naar het W.; naar het O., naar het Peipsijarv, de 209 km lange en voor een groot deel bevaarbare Erna, die ook het water van het Vortsjärv ontvangt. De waterscheiding tussen beide laatstgenoemde riviersystemen is niet hoger dan 11 m. De zuidelijke vlakte wordt ontwaterd door een aantal Z.-N. stromende rivieren van het Pärnu en Emastelsel en door de naar het Peipusmeer stromende Vohandu (158 km).

Klimaat

Het klimaat is gematigd (gemiddelde jaarlijkse temperatuur 4,7 gr. C.). Het W. heeft in sterke mate een zeeklimaat met een warme herfst en een koude lente, het O. meer een continentaal klimaat met een strenge winter en een warm voorjaar. De Erna is dan ook gemiddeld 119 dagen per jaar dicht gevroren. De regenval bedraagt 535 mm; van de neerslag valt in Tartu 26 pct als sneeuw, in het winterhalfjaar van Nov. - Apr. 67 pct, met een maximum aan sneeuw in Dec.

Plantenwereld

De plantenwereld is uniform en arm aan soorten. Dennen, sparren en beuken vormen uitgestrekte wouden. Op de eilanden komen enkele plantensoorten uit gematigder gebieden voor.

Bevolking

De Esten, die 89 pct van de bevolking uitmaken, behoren tot de westelijke groep der Finnen. Buiten Estland wonen nog Esten in Koerland en Letland. In hun uiterlijk voorkomen hebben zij door de talrijke mengingen met andere rassen weinig van hun Aziatische oorsprong overgehouden. Voordat op 3 Aug. 1940 de aansluiting bij de Unie van socialistische Sovjetrepublieken een feit was, bestond de bevolking behalve uit Esten, uit Russen, Duitsers, Zweden, Joden en voor ongeveer 1 pct uit andere nationaliteiten. De samenstelling van de bevolking is gedurende de oorlog aan wijziging onderhevig geweest. Van de Esten zelf is een deel naar andere delen van de Sovjet-Unie overgebracht, het Duitse element is tijdens de Duitse bezetting voor het merendeel naar Duitsland teruggevoerd, terwijl na de terugtocht van de Duitse legers het getal Russen naar alle waarschijnlijkheid zal zijn toegenomen. Het aantal inwoners, dat bij de volkstelling van 1934 1 126 143 bedroeg was na de aansluiting in 1940 ongeveer 1 120 000 groot. Het is merkwaardig, dat de Esten ondanks de langdurige overheersing door vreemde volken en ondanks alle pogingen tot russificatie hun nationale gevoelens hebben behouden. Het is vooral hun, van de hen omringende talen afwijkende, taal en de rijke schat aan oude liederen, sagen, spreekwoorden enz., die de samenbindende factor is. Tegenover de onderdrukkers hebben zij zich daardoor steeds als een groep met eigen karakter gevoeld.

Rond 30 pct van de bevolking is in de steden gevestigd. De voornaamste daarvan zijn: de hoofdstad Tallinn (Reval), Tartu (Dorpat), Narwa, Parnu (Pernau), Nalga, Viljandi, Nömme en Rakvere. Tallinn, met 134 000 zielen, dankt zijn opkomst aan de omstandigheid dat het een van de Russische Oostzeehavens was en dus een grote doorvoerhandel bezat. De haven kan met behulp van ijsbrekers zeer lang worden opengehouden. De doorvoerhandel verdween echter geheel, toen na Wereldoorlog I Estland een zelfstandige republiek werd. Pärnu (22 000 inw.) aan de Golf van Riga gelegen, is het belangrijkste centrum van de wolindustrie; hout en vlas worden er verscheept.



Narwa
(23 500 inw.) voert eveneens hout uit; de katoenfabrieken aldaar maken gebruik van de electrische energie, opgewekt door het verval in de rivier de Narwa. De enige stad van betekenis in Centraal-Estland is Tartu of Dorpat (ruim 67 000 inw.), de marktplaats voor dit gebied en belangrijk voor de hout- en pulpindustrie; het geniet tevens bekendheid als universiteitsstad.

Bestaansmiddelen

Toen de Esten zich tussen 700 en 500 v. Chr. aan de Oostzee vestigden waren zij nog semi-nomadische tentenbewoners, die paard, rund en hond als huisdieren kenden en enige landbouw (gerst) bedreven. Later ontwikkelden zij zich tot een zeevarend volk dat handel dreef en om zijn zeeroverij beducht was. Zij bewoonden toen houten huizen. Estland is in de eerste plaats een landbouwland; bouwland neemt ongeveer 26 pct van de oppervlakte in, 38 pct is weide en grasland, 21 pct is bos, woeste grond (veen) en water nemen ongeveer 15 pct in. Meer dan de helft van de bevolking vindt een bestaan in de landbouw. De bouwlanden zijn meest geconcentreerd op de drumlins, de weiden in de laagten daartussen, terwijl op de scheiding tussen deze, aan de voet van de drumlins, de nederzettingen als langgerekte dorpen of verspreide hoeven liggen. Vóór 1919 was 58 pct van de bodem in handen van het grootgrondbezit (o.a. van de Duits-Baltische landadel), waarvan 22 pet aan kleine landbouwers in pacht was uitgegeven. Dit groot grondbezit werd in 1919 grotendeels door de staat onteigend en door deze verhuurd, zodat tal van nieuwe bedrijven ontstonden. De bedrijven waren klein of van middelmatige grootte; zij droegen een gemengd karakter met sterke nadruk op de veeteelt. De coöperatieve organisatie was in de landbouw en de landbouwindustrieën sterk ontwikkeld. Na de aansluiting verhinderde de Duitse inval in 1941 dat tot collectivisatie van de landbouwbedrijven kon worden overgegaan; in 1947 werden de eerste collectieve bedrijven opgericht.

Vóór Wereldoorlog I was het land economisch vrijwel geheel op de Russische markt georiënteerd; na 1919 viel deze geheel weg en was het land voor de afzet van zijn landbouwproducten aangewezen op andere buitenlandse markten (Engeland). Wereldoorlog II berokkende het gebied grote schade. De aansluiting bij de Sovjet-Unie betekent dat thans weer een onmetelijk afzetgebied in het O. aanwezig is.

Op de veeteelt steunt een groot aantal zuivelfabrieken, de overgrote meerderheid coöperatief, die vooral boter produceren. De voornaamste producten van de akkerbouw zijn: rogge, tarwe, aardappelen, vlas, terwijl voor veevoeder vooral worden verbouwd gerst, haver en andere graansoorten. De aardappeloogst wordt voor een deel verwerkt tot spiritus, aardappelmeel en stroop, meest voor eigen gebruik.

Industrieel was Estland vóór 1914 nagenoeg niet ontwikkeld. Na 1919 kon het niet concurreren met industrieel beter ontwikkelde landen en zo bleef er industriële achterlijkheid bestaan. Hoewel het niet aanwezig zijn van delfstoffen, bepaalde soorten klei en oliehoudende leisteen uitgezonderd, een ernstige belemmering vormde voor industrialisatie, boden toch de aanwezigheid van grote hoeveelheden waterkracht en de houtrijkdom mogelijkheden voor industriële ontplooiing (papier; houtfabrieken), waarvan dan ook na 1918 gebruik is gemaakt. Na de aansluiting kwam de enorme Russische markt weer ter beschikking en leefden bepaalde industrieën, die sedert 1919 een kwijnend bestaan hadden geleid, weer op.

Olie, gewonnen uit leisteen, de zgn. kukkersiet, in het N. van het land (in de omgeving van het Peipusmeer) wordt als brandstof bij de spoorwegen, in fabrieken, in de cementfabrieken van Port Kunda en Asseri, voor de bereiding van stookolie in Kohtla en voor verwarming gebruikt. Steenkolen moeten echter nog als aanvulling van elders worden aangevoerd. De belangrijkste industrie is de onder het Russische bewind ontwikkelde textielnijverheid, die uit katoenspinnerijen (Tallinn, Krahnholm bij Narwa), wollenstoffenfabrieken (Pärnu), vlasspinnerijen en linnenweverijen bestaat. Verder omvat de industrie cementfabrieken, glasfabrieken (Järwakant), steenbakkerijen, metaalfabrieken, chemische fabrieken, leerfabrieken en een aantal tabaks- en chocoladefabrieken. 21 pct van de bodem is met bos bedekt, vooral in het Z.W. en N.O. van het land; het hout werd voor 1940 grotendeels geëxporteerd (naar West-Europa vooral). De grootste zagerijen bevinden zich te Narwa, Tartu en Pärnu. Op de houtrijkdom zijn behalve luciferfabrieken ook gebaseerd papierfabrieken o.a. te Tallinn en Pärnu. Van de waterkracht van de Estlandse rivieren wordt gebruik gemaakt door de textielfabrieken te Narwa en de cellulosefabriek aan de Jägala. De venen worden ontgonnen o.a. voor opwekking van electrische energie; bij het grote staatsbedrijf te Ellamaa is een electrische turf-centrale gebouwd, die stroom levert aan de spoorwegen en industriële ondernemingen. De bodem bevat verder kalksteen, gips en in grote hoeveelheden phosphoriet, dat in de fabriek bij de ontginning Ulgäste (1020 ha) tot bruikbare kunstmest wordt verwerkt.

Handel en verkeer.

In de periode 1919-1940 was de buitenlandse handel vnl. gericht op de Westeuropese en Scandinavische landen. De uitvoer had vooral plaats naar Engeland (meest boter, bacon, eieren, hout, cellulose en papier) en Duitsland (vnl. boter, eieren, hout en textielwaren) en in mindere mate naar Denemarken (zakken), Letland (textielwaren), Finland (vlas en aardappelen), Zweden (aardappelen), Frankrijk (cellulose), België, de U.S.S.R. (papier), Nederland en de V.S. (cellulose). De import stamde meest uit Duitsland (vnl. graan en suiker), Engeland, Zweden (vooral vis), Polen (graan en suiker), de U.S.S.R. (vooral suiker). Nederland exporteerde naar Estland kolen en importeerde hout.

Hoewel de handel nu, evenals vóór 1914, weer meer naar het O. is gericht, zijn de betrekkingen met het W. niet verbroken. Dank zij de ijsvrije havens zal een groot deel van de handel van de Sovjet-Unie hierover plaats blijven hebben en zal het havenverkeer van meer betekenis kunnen zijn dan in de periode 19181940 het geval was. De voornaamste haven is Tallinn; voorts zijn als havens te noemen Paldiski, Narwa-Jõesuu, Port Kunda, Kuresaare, Lorksa, Rohuküla, Pärnu en Kaapsalu.

Als binnenscheepvaartweg heeft alleen het traject Peipsijärv - Emajögi (355 km), dat van Mei-Dec. bruikbaar is, betekenis. Tartu is rivierhaven. Door de stroomversnellingen bij Narwa is de Narwa of Narowa niet tot aan de Finse Golf bevaarbaar. De koopvaardijvloot bestond voor 1940 uit 128 stoomschepen (147 108 ton), in totaal uit 399 schepen, metende 176 647 ton. In de havens kwamen binnen 9992 schepen met een inhoud van 1 508 239 ton; er uit vertrokken 9979 schepen, metende 1 503 957 ton.

De spoorwegen hebben een lengte van ruim 1400 km. De voornaamste spoorwegverbindingen zijn de lijnen Tallinn - Narwa en van Tallinn naar Pärnu, Haapsalu en Paldiski.

H. A. BOMER

Lit.: G. Schamelhout, De volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten dl I (1925); S. R. Steinmetz, De nationaliteiten in Europa (1920); L. Villecourt, L’Estonie (1932); E. C. Davies, A wayfarer in Estonia, Latvia and Lithuania (1937); A. Pullerits, Estonia, Population, Culture and Econ. Life (Tallinn 1937); R. Seth, Baltic corner, travel in Estonia (1939); The Baltic States (Royal Inst. of Int. Affairs, London 1938); E. G. Woods, The Baltic region: a study in physical and human geography (1945); F. W. Piek, The Baltic nation (1945); B. Newman, Baltic background (1948); J. Hampden Jackson, Estonia (2nd ed. 1948); Ants Oras, Baltic Eclipse (London 1948).

Geschiedenis, TOT 1914

De Esten waren oudtijds een krijgshaftig en handeldrijvend volk, dat begin 13de eeuw gekerstend werd door toedoen van bisschop Albert van Riga met hulp van de Orde der Zwaardridders en door koning Waldemar II van Denemarken (1202-1241). Denen en Zwaardridders streden met wisselend succes om het bezit van het land, totdat in 1237 de Duitse Orde (waarin die der Zwaardridders was opgegaan), bij behoud van Lijfland, Estland aan Denemarken moest laten. Doch in 1346 verkocht koning Waldemar IV Attertag van Denemarken het aan de Duitse Orde. In 1530 werd het Lutheranisme ingevoerd. De heerschappij van de Duitse Orde duurde tot 1561, toen in de strijd tegen Iwan IV de Verschrikkelijke van Rusland Estland zich wegens de gebleken zwakte van de Orde onder Zweedse heerschappij stelde (en Lijfland onder Poolse). In 1710 veroverde Peter de Grote het in de Grote Noordse oorlog op Zweden, dat Estland bij de vrede van Nystad (1721) aan Rusland afstond.

Sinds de middeleeuwen waren de Duitse adel en burgerij de heersende klassen; de Estnische boeren waren rechteloze lijfeigenen. Onder de Zweedse heerschappij veranderde dit niet, al werd er wel iets voor het onderwijs ook van de volksklasse gedaan. Peter de Grote garandeerde de Duitsers hun geprivilegieerde positie en de sociale toestanden in het land veranderden weinig, ook niet toen in 1817 de lijfeigenschap formeel werd opgeheven. De toestand der boeren bleef slecht, getuige herhaalde boerenopstanden in de 19de eeuw.

Sedert het midden van deze eeuw begon onder invloed van de nationale gedachte een culturele opleving onder de Esten: de volksliteratuur werd verzameld en uitgegeven; een eigen schouwburg gesticht, enz. Uit de boerenopstand verhief zich met moeite een voorlopig nog kleine groep Estnische intellectuelen (predikanten, onderwijzers) en burgers. Zij hadden een harde strijd te voeren tegen het overheersende Duitse element.

Na 1880 ging de Russische regering over tot een politiek van russificatie op grote schaal, die zich wel is waar allereerst tegen het Duitse element richtte, maar die toch ook het beginnende Estnische schoolwezen bedreigde. In het revolutiejaar 1905 eisten de Esten dan ook een bescheiden autonomie, die echter nog niet verwezenlijkt werd. Wegens de druk waaronder zij leefden zijn vele Esten geëmigreerd.

PROF. DR TH. J. G. LOCHER

Lit.: Jean Meuvret, Hist. des pays baltiques, Lithuanie, Lettonie, Esthonie, Finlande (1934); Hans Kruus, Hist. de l’Estonie (1935), vertaling van: Gesch. d. Estnischen Volkes (1932); Otto Liliv, The development of Estonian culture, in: Baltic and Scand. Countries, IV, 3 (Sept. 1938); M. Martna, Estland, die Esten und die Estnische Frage (Olten 1919; propagandageschrift).

ESTLAND ALS ZELFSTANDIGE STAAT

In de winter van 1917-’18 werd als gevolg van de mislukking van de eerste vredesonderhandelingen tussen de Centralen en de Russische bolsjewiki de oorlog aan het Oostfront hervat en ook Estland door Duitse troepen bezet. De bolsjewiki trachtten zich na de terugtocht der Duitsers (eind 1918) wederom in het bezit van de voormalige Russische provincie te stellen, maar stuitten daarbij op het verzet der bevolking, die een eigen staat wilde stichten. Op 2 Febr. 1920 werd bij de vrede van Tartu (Dorpat) deze Republiek Estland door de Sovjets erkend. Onvoorwaardelijk en „voor altijd”, zo verluidde het, gaven zij hun aanspraken op. Reeds in Dec. 1924 echter trachtten Sovjet-agenten door een staatsgreep Estland weer zijn onafhankelijkheid te ontnemen, maar de Estlandse regering reageerde snel en doeltreffend.

De nieuwe republiek oriënteerde zich vooral op het Westen, ook economisch. In 1921 werd zij lid van de Volkenbond. Merkwaardig is, dat Estland in deze jaren in het Westen veelal zelf voor een half-bolsjewistisch land werd gehouden, omdat het vrij radicaal en zonder volledige schadevergoeding het grootgrondbezit, dat in Duitse handen was (Baltische baronnen), nationaliseerde en onder landloze boeren verdeelde. Deze nieuwe landbezitters slaagden er in, gezonde en productieve boerenbedrijven op te zetten, waardoor de levensstandaard van het volk als geheel merkbaar steeg en bij het voortbestaan van de Republiek waarschijnlijk een Scandinavisch peil zou hebben bereikt.

Goede resultaten boekte de jonge staat ook in zijn politiek ten aanzien van de nationale minderheden. Elke groep van minstens 3000 mensen, (Duitsers, Russen, Zweden, Joden) verkreeg culturele autonomie, mocht zelfs de Estnische taal als een vreemde taal beschouwen. Hier toonde de jonge staat een Westerse tolerantie en hij gaf deze zelfs nog niet op, toen, vooral van de zijde van het Duitse element, gevaren begonnen te dreigen.

In 1934 roerden zich de extreem-rechtse Vrijheidsstrijders (VAPS) dusdanig, dat men de president, Konstantin Päts, bewoog, autoritair te gaan regeren, ten einde doeltreffende maatregelen tegen deze zich bewapenende groepering te kunnen nemen. Loyaal werd hij hierbij gesteund door generaal Laidoner, onder wiens militaire leiding Estland zijn zelfstandigheid had bevochten. Toen het gevaar week, keerde Estland wederom tot democratische verhoudingen terug. In 1937 werd een nieuwe grondwet aangenomen, in 1938 een nieuw Parlement gekozen, waarin een oppositie niet ontbrak.

ESTLAND IN EN NA WERELDOORLOG II

Sept. 1939 bood de Sovjet-Unie Estland een handelsverdrag aan. De minister van Buitenlandse Zaken, Karl Selter, werd uitgenodigd, in Moskou dit verdrag te komen ondertekenen. Op dezelfde avond, dat Selter in Moskou aankwam, zond de Sovjet-radio echter het (valse) bericht uit, dat een Russisch schip, de Metallist, door een onbekende duikboot bij de Estlandse kust was getorpedeerd. (Enige maanden later kon men haar totaal onbeschadigd in een Estlandse haven aantreffen). Het Kreml eiste nu, dat Estland militaire steunpunten zou afstaan. Generaal Laidoner drong aan op tegenstand, maar president Pats, die zag, dat Estland van het buitenland geen steun zou kunnen krijgen, zag daarin geen heil en op 28 Sept. ondertekende een Estlandse delegatie in het Kreml een „verdrag van wederzijdse bijstand” met de Sovjet-Unie. Sovjet-troepen trokken dwars door het land, om de steunpunten te bezetten.

Voorlopig liet Moskou de Estlandse regering bestaan. Een stap verder gingen de Sovjets reeds in Juni 1940. Zij beschuldigden Estland, met Letland en Litauen tegen de Sovjet-Unie samen te spannen. Sovjet-troepen stroomden over de grens en op 19 Juni verscheen Zjdanow in Tallinn, waar kunstmatige demonstraties werden geënsceneerd, om uiting te geven aan de „volkswens” tot vorming van een nieuwe regering. Spoedig was deze geformeerd. Zij bestond hoofdzakelijk uit politiek onervaren geleerden en letterkundigen. De meest prominente figuur was de arts-dichter dr Johannes Vares, zich noemende Johannes Barbarus. Op 6 Aug. 1940 werd Estland „uit eigen vrije wil” als Sovjet-republiek een deel van de Sovjet-Unie. Het nu inzettende bolsjewisatie-proces, dat vooral tot uitdrukking kwam in collectivisatie van de landbouw, waarmee 67 pct van de bevolking zich bezighield en die de voornaamste exportproducten opleverde, ging uiteraard niet zonder verzet. Toen dit met propaganda alleen niet te breken bleek, grepen de Sovjets naar het middel van de massadeportaties. Hun opzet, om 400 000 Esten (van een totale bevolking van ruim één millioen) weg te voeren, werd echter verijdeld door het uitbreken van de Duits-Russische oorlog in Juni 1941, die de Sovjets al spoedig uit Estland verdreef.

Ondanks het optreden van de Sovjets toonden de Esten zich tijdens de Duitse bezetting van hun land zeer gereserveerd. Hun sympathie was aan de kant van het Westen en meermalen moesten de bezettingsautoriteiten stelling nemen tegen Anglophile tendenzen. Wel is waar streden vele jonge Esten zij aan zij met de soldaten van Wehrmacht en S.S., omdat zij geen andere keus meenden te hebben — in feite was hun verhouding tot de Duitse ,,wapenbroeders” verre van hartelijk en aan het Narwa-front (1944), waar zij tot het laatst standhielden, terwijl de Duitsers terugtrokken, bepaald vijandig —, maar aan de andere kant bestond een nationale verzetsbeweging. Met de bezetting van het land door de Russische troepen (najaar 1944) keerden de toestanden van vóór Juni 1941 evenwel in nog verergerde mate terug. Vele Esten hadden hierop niet gewacht en waren hetzij over de Oostzee naar Zweden hetzij naar Duitsland gevlucht. Ondanks verlokkingen van de Sovjets zijn zij op weinigen na na de oorlog niet naar hun land teruggekeerd. Het aantal Esten in Zweden wordt op 30 000, het aantal Esten in Duitsland, waar zij in D.P.-kampen werden verzameld, op 50 000 geschat. Zo gezien, is het niet te verwonderen, dat in sommige streken van Estland, waar de Sovjets ook Russen woonplaatsen hebben gegeven, de oorspronkelijke bevolking al in de minderheid is.

De Russische annexatie van Estland is door het Westen niet erkend.

J. R. EVENHUIS

Lit.: Marion Foster Washburn, A Search for a Happy Country (1940); Ants Oras, Baltic Eclipse (1948); H. de Chambon, La République d’Estonie (1936); J. Hampdon Jackson, Estonia (21948); A. Pulleritz, Estonia: Population, Cultural and Economie Life (1935).

Taal en letterkunde.

Het Estisch, of beter: Estnisch behoort samen met het Fins tot de Westfinse groep der Fins-Oegrische talen. Er zijn verschillende dialecten, en wel het Zuidestnisch (om Dorpat-Tartu) en het Noordestnisch (om Tallinn), welk laatste dialect de grondslag van de schrijftaal vormt. Het Duits, vnl. het Nederduits, heeft, sedert de vroege middeleeuwen, grote invloed op het Estnisch uitgeoefend; in de jongste tijd is een belangrijke inwerking van het Fins waar te nemen.

De literatuur bestaat in hoofdzaak uit een zeer rijke volkspoëzie, die men op het voorbeeld van Duitsland in de loop der 19de eeuw ging verzamelen (Fahlmann en Kreutzwald, later Hurt en Eisen). Evenals Lönnrot uit de verstrooide volksoverleveringen het Finse epos deKalevala had doen herrijzen, maakte Kreutzwald uit volksliederen en sprookjes, met wel wat al te grote bijmenging van eigen poëzie, een epos Kalevipoeg (1857). De stichting van de vereniging Eesti Kirjameeste Selts (Estnisch Literatuurgenootschap) in 1834, waarvan Jakob Hurt de eerste voorzitter was, heeft zeer veel bijgedragen tot de inzameling der volksoverleveringen, die nu bij geen tweede volk in zo overweldigende massa verzameld zijn. Hij bracht het aantal volksliedvarianten op 50 000; door Eisen in Kroonstad werden, behalve talloze sprookjes en raadsels, meer dan 10000 varianten opgetekend, terwijl in opdracht van de Eesti Ûliöplaste Selts Oskar Kallas tussen 1904 en 1916 daaraan nog 13 000 nieuwe toevoegde, zodat het gezamenlijke aantal tot ca 75 000 varianten is gestegen. Deze arbeid wordt onder leiding van Eisen en Anderson nog steeds voortgezet door de in 1906 gereorganiseerde Eesti Kirjanduse Selts. Vele dezer liederen treffen door hun ongedwongen toon en de humor die er uit spreekt; we noemen bijv. Nooriku Haigus (de ziekte der jonge vrouw), Sörmus Kadunud (de verloren ring) en vele andere. Bij deze liederen speelt het herhalingsmotief een grote rol. Wij zouden ook van een thema met talrijke variaties kunnen spreken.

De eigenlijke literatuur was oorspronkelijk alleen religieus en in de Duitse taal gesteld, zoals het Hand- und Hauszbuch für die Pfarrherren und Hauszväter Ehstnischen Fürstenthumbs van Henricus Stahl (4 dln, 1632-1638). Een volledige bijbelvertaling in het Estnisch kwam eerst in 1739 tot stand. Met het aanbreken van de nieuwe tijd komt er ook een eigen belletrie, ingeluid door de lyrische dichteres Koidula (pseud. voor Lydia Jannson, 1843-1886). Beschrijvingen van het volksleven gaven A. Kitzberg en Juhan Liiw, sociale romans werden door Ed. Wilde geschreven. Sedert 1905 trad een groep jonge radicale schrijvers op, zich noemende Noor Eesti (Het jonge Estland), van wie de belangrijksten zijn H.O.Tammasar, O. Luts en F. Tiglas.

Lit.: F. J. Wiedemann, Versuch über den Werro-estnischen Dialekt (1864); Idem, Grammatik der estnischen Sprache (1875); K. A. Hermann, Eesti keele Grammatika (1887); F. J. Wiedemann, Estn.-dtsches Wörterbuch (2de dr., 1923); G. Suits, Die Estn. Literatur (Die Kultur d. Gegenwart I, 9, 1908); M. Kampmann, Eesti Kirjandusloo peajooned (3 dln, Tallinn 1924); V. Ridala, Eesti kirjanduse ajaluku (2 dln, Tartu 1925).

< >