of Essenen (afleiding onzeker), is de naam van een Joodse sekte, die wellicht 2 eeuwen vóór de aanvang van onze jaartelling in Palestina ontstond en merendeels afgezonderd aan de westkust van de Dode Zee, maar ook in steden van Palestina gevestigd was. Omtrent haar oorsprong is niets met zekerheid bekend.
Mogelijk ontstond zij, evenals de Farizeeën, gedurende de heerschappij van de Makkabese vorsten uit de „Chassidim” (de „vromen”); mogelijk waren bij haar geboorte invloeden van het Parsisme, het Pythagorisme en oude syncretistische Gnostiek werkzaam.
Terwijl de Farizeeën in het openbaar optraden, scheidde de broederschap der Esseeërs zich af van de wereld. Zij beoefenden ten dele gemeenschap van goederen, waren gehoorzaamheid aan hun hoofden verschuldigd en moesten een lange proeftijd doormaken. Zij namen geen deel aan de gewone tempeldienst. Ondanks allegorische wetsuitlegging hielden zij deze met gestrengheid (vastendagen, sabbat en bovenal de voorschriften, die betrekking hadden op de „reinheid”). Zij volgden een afzonderlijke eredienst, die vooral uit baden, gebeden en offermaaltijden bestond, bij welke laatste geen vlees gebruikt werd. Niemand werd opgenomen zonder voorbereiding. Verder waren zij afkerig van de eed, van wapenen, van rijkdom, van de handel, en ook van het huwelijk. Zij leerden uiteraard de onsterfelijkheid van de ziel en het oordeel na de dood. Merkwaardig is hun verering voor de zon, tot welke zij, volgens Flavius Josephus {Bell. 2, 8, 2-13, Ant. 18,1,5), elke ochtend gebeden opzonden. Weinig is bekend over hun leerstellingen. Wel is daarover veel gefantaseerd. Indien de bij de Dode Zee gevonden documenten Esseense tractaten zouden bevatten, zal men eindelijk in Josephus’ helleniserende voorstellingen „Wahrheit und Dichtung” kunnen onderscheiden. Hetzelfde geldt voor Philo, die al het cultische weglaat om hen voor „filosofen” te kunnen uit geven (Quod omnis probus liber, c. 12). Dat zij op het Joodse Christendom enige invloed zouden hebben geoefend, blijkt allerminst uit de goederengemeenschap in de gemeente te Jeruzalem (Hand. 4). Het cultische „reinheid”-streven neemt in de berichten zulk een plaats in, dat men moeilijk een groter contrast met Jezus en het oudste Christendom denken kan. Hun radicaal ascetisme, fatalisme en afkeer van het huwelijk zal hun geruisloos verdwijnen na de tweede Joodse oorlog (Bar Kochba en ’Aqiba) door uitsterving bevorderd hebben.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: D. Plooy, De bronnen voor onze kennis van de E. (1902); Idem, De E. (in: Theol. Stud., 23, 25, 1905, 1907); G. A. Bugge, Zum Essaerproblem (Zeitschr. f. Nt. Wiss., 14, 1913); A. Schleusing, Le judaïsme de FI. Josèphe (1901); R. Laqueur, Der jüd. Historiker Josephus (1920); A. Schlatter, Die Theologie des Judentums nach Josephus (1932); P. Krüger, Philo u. Jos. als Apologeten d. J.tums (1906); E. Bréhier, Les idées philos. et religieuses de Philon (1908); Bousset-Gressmann, Die Religion des Judentums (3de dr., Tübingen 1926), blz. 456 vlgg.