Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ONSTERFELIJKHEID

betekenis & definitie

(1, algemeen). De voorstelling van een voortzetting van het leven na de dood is zo algemeen en zo oud als de religie en de mensheid zelf.

Zij komt echter op zeer verschillende wijzen voor. Wij onderscheiden:1. Onsterfelijkheid als kringloop van dood en leven. Dit is de opvatting van de vanzelfsprekende voortgang van het leven: zoals het voortschrijdt van geboorte tot kindsheid, dan tot manbaarheid, ouderdom, dood, zo gaat het ook na de dood voort tot de begrafenis, de ontbinding, ten slotte tot nieuw leven. De riten begeleiden deze cirkelgang en verzekeren de voortgang. Dit is de opvatting, die men bij vele primitieve volken vindt en die ook bij voortschrijden der cultuur haar sporen nalaat. In den regel kan de voortgang van het leven niet plaatshebben zonder dat het stadium, waarin men zich bevindt, geheel voltooid is: iemand moet dus eerst „goed dood” zijn voor zijn leven zich kan voortzetten ( dood, begrafenis). Vandaar het instituut van de voorlopige begrafenis, o.a. op Borneo gevonden, waarbij de eigenlijke begrafenis eerst plaatsheeft wanneer men zekerheid heeft, dat het lichaam tot ontbinding is overgegaan. Eerst dán is een levensstadium definitief afgesloten en kan het leven dus voortschrijden. „Onsterfelijkheid” betekent hier dus niet anders dan dat het leven macht heeft om zich eindeloos voort te zetten, resp. dat het deze macht door de riten verkrijgt. Deze voortzetting wordt niet gewaardeerd, noch als een goed, noch als een kwaad. Lichaam en ziel worden niet onderscheiden; de mens geldt als een eenheid en de dode leeft voort, resp. wordt herboren als een mens in zijn geheel. Zijn verblijf, wanneer de gedachte aan een wedergeboorte niet opkomt, denkt men zich zeer verschillend (z onderwereld, hemel en hel). Soms vergenoegt men zich er mede, zoals in het oudste Egypte, de dode in zijn graf als in een woning te weten, of in de buurt daarvan. Ook wel spreekt men van een „ander land” (Egypte), een dodenland, waar de mens heen gaat, wanneer hij gestorven is. Zulk een land zoekt men inden regel op een verwijderd eiland, onder de grond, in het verre Westen enz. Men bereikt het door een donker hol. Ook denkt men het zich aan de hemel, vooral wanneer het lot van de dode met dat van de zon in verband is gebracht.
2. Onsterfelijkheid als voortleven van een deel van de mens. Hier moeten wij spreken van een dodenziel. Men stelt zich dan de mens voor als bestaande uit verschillende „zielen” (Z ziel), waarvan één ziel na de dood het lichaam verlaat en voortleeft in het dodenrijk. De „ziel”, die in het lichaam blijft, sterft dan in den regel. Zo bijv. in Melanesië de tarunga of levensziel en de tindalo, de ziel, die bij de dood het lichaam verlaat.
3. Onsterfelijkheid der ziel. De „ziel” wordt nu het enig blijvende, waardevolle aan het leven. De voortzetting daarvan is niet langer vanzelfsprekend, maar beperkt tot dat stuk van de mens, waaraan men blijvende duur meent te kunnen toeschrijven, nl. zijn ziel. Het lichaam wordt dus opgegeven. Het vergaat, maar de vluchtige ziel, die, zo zij al niet onstoffelijk is, toch in ieder geval van de lichtste en onzichtbaarste stof is gemaakt, blijft bestaan en gaat eventueel ten hemel. Men vindt van deze voorstelling overal sporen. Maar zij werd sterk en machtig in Griekenland, onder invloed van de orphische en dionysische religieuze stromingen. De gewone opvattingen aangaande onsterfelijkheid, ook onder ons, zijn in den regel aan dit Griekse type ontleend. Het werd door Plato (Pfiaedo) de klassieke vorm van onsterfelijkheidsgeloof voor vele eeuwen. De lichaamloze zielen denkt men zich in aetherische vorm in een onstoffelijke hemel. Toch kon men natuurlijk, zodra men zich iets wilde „voorstellen”, het stoffelijke, het lichaam, niet geheel buiten spel laten.

En zo ontstonden de voorstellingen van „geesten”, die wel het uiterlijk van de gestorven mens bezitten, maar niet de concrete lichamelijkheid. Aan de bereiking der onsterfelijkheid kan hier, gelijk reeds in de vorige stadia, een voorwaarde verbonden zijn, bijv. die van rituele reinheid of zedelijk leven. De eerste maal, dat een dergelijke conditionele onsterfelijkheid voorkomt, is in het Egyptische Dodenboek (hoofdstuk 125). Over het algemeen geldt bij deze voorstelling de onsterfelijkheid als een hoog te waarderen goed, ja, als het voorrecht bij uitnemendheid van de mens.

4. Reïncarnatie (zielsverhuizing ), in wezen het omgekeerde van het vorige stadium. Reïncarnatie als zodanig komt reeds in het eerste stadium voor en in het tweede. Maar onder reïncarnatiegeloof in het bijzonder verstaan wij gewoonlijk de opvatting, dat het leven zich eindeloos voortzet en dat dit een ramp is. De voorstelling is dus gebaseerd op de primitieve gedachte van de kringloop, maar in den regel gewijzigd door het dualisme ziel lichaam. De ziel komt telkens in een nieuw lichaam. Ook hier treedt de conditionele onsterfelijkheid op, wanneer men in Indië meent, dat de kwaliteit van dit leven beslissend is voor de aard van het volgende (karma). Een zelfde gedachte vinden wij in Griekenland. En zowel in Indië als in Griekenland wordt met de reïncarnatievoorstelling de pessimistische waardering van het leven verbonden, die de enige uitkomst ziet in het ophouden van de kringloop; in het Boeddhisme ontsnapt men aan de kringloop om te komen tot zaligheid; in Indië wordt deze zaligheid beschreven als vernietiging (Nirwana).
5. Opstanding. Deels verwant met het eerste stadium, deels ook daartegen in verzet, is de voorstelling van de opstanding der doden, zoals wij die kennen uit Perzië, de Islam, het late Jodendom en vooral het Christendom. Van „onsterfelijkheid” is hier eigenlijk geen sprake. De mens leeft niet als vanzelf voort, ook niet enig deel van hem, bijv. zijn ziel, dat dus goddelijker, blijvender zou zijn dan de rest. De mens sterft. Maar hij kan opstaan. En wanneer hij opstaat, is het dan ook niet zijn ziel, die tot nieuw leven komt, doch de gehele mens („opstanding des vieses”). Eeuwig leven is hier dus niet een vanzelfsprekendheid, ook niet een potentiële goddelijkheid, maar een wonder, dat aan de mens verricht wordt. God wekt hem op, doet hem opstaan. In het Christendom worstelen sedert eeuwen dit opstandingsgeloof met het onsterfelijkheidsgeloof van Grieksen huize (z opstanding).

PROF. DR G. VAN DER LEEUW +

Lit.: C. Clemen, Das Leben nach dem Tode im Glauben der Menschheit (1920); J. G. Frazer, The Belief in Immortality and the Worship of the Dead (1913); W. B. Kristensen, Het leven uit den dood (1926); G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion (1952); Idem, Onsterfelijkheid of opstanding (4de dr. 1947).

(2, Prot.). Een eigenlijke leer der onsterfelijkheid kent het Protestantisme niet, zij is zelfs met diens voornaamste leerstellingen in strijd: de tegenstelling tussen het verwerpelijk-stoffelijke en het goddelijk-onsterfelijke deel (ziel) van ’s mensen bestaan is aan de Christelijke religie vreemd. De schepping uit Gods hand leert de schepping van de totale mens, naar lichaam en ziel, als goed; heeft de zondeval dit goede verdorven, dan betekent dit, dat de mens door de herscheppende genade weer even „totaal”, naar lichaam en naar ziel behouden wordt. Deze gedachte is in de opstanding uitgedrukt en deze wijst de eenzijdige visie op de onsterfelijkheid der ziel met nadruk af, al kan niet worden ontkend, dat men veelszins van een „onsterfelijke ziel” in Protestantse kringen spreekt en het bovendien voor de opstandingsleer een moeilijke vraag is, of de continuïteit der persoonlijkheid niet een onsterfelijkheid der ziel veronderstelt, daar de continuïteit toch niet over „vlees en bloed” loopt, maar over het geestelijk-zedelijk moment der existentie (vgl. 1 Cor. 15 : 5°).

PROF. DR H. VAN OYEN

Lit.: E. Rohde, Psyche (1891/94); J. G. Frazer, The Belief in Immortality and the Worship of the Dead (1913); K. Th. Preuss, Tod und Unsterblichkeit im Glaube der Naturvölker (1930); G. van der Leeuw, Onsterfelijkheid of opstanding (4de dr. 1947); A. Wenzl, Unsterblichkeit (1951).

(3, R.K.). Men kan spreken van de essentiële onsterfelijkheid van God, dat is zijn oneindig en gelukkig leven; van de natuurlijke onsterfelijkheid van de mensenziel, die enkel onrechtstreeks tot de geloofswaarheid behoort, en van de bovennatuurlijke onsterfelijkheid van de verrezen mens (z opstanding). Door „het eeuwig leven” verstaat de openbaring het gelukkig voortbestaan van de ziel in de vereniging met God in de staat van de verheerlijking, die op de jongste dag tot het lichaam zal worden uitgebreid. In het Oude Testament wordt de vergelding in het hiernamaals slechts geleidelijk geopenbaard. De oude Hebreeën geloven aan een voortbestaan van de menselijke persoon in een verminderd leven in de „sjeool” of onderwereld. Dit dodenrijk wordt in de Bijbel beschreven als een donker en treurig verblijf, vanwaar niemand terugkomt (vgl.

Ps. 88 : 13; Job 7:9; 10 : 21-22; Pred. 9 : 10). Doch het probleem ener rechtvaardige vergelding is daarmee niet opgelost; zolang men niet weet dat er voor de overledenen, naar gelang hun vroegere werken, verschillende toestanden voorkomen. Wel kan men denken aan loon en straf hier op aarde, hetzij voor de gemeenschap in haar geheel, hetzij voor de enkelingen, doch ook de gerechtige staat in de wereld, bloot aan allerlei leed en beproeving, zoals het in het boek van Job zeer scherp wordt uitgedrukt. Enkele psalmen wijzen daarom ook naar een later heerlijk verblijf van de rechtvaardigen in de zaligheid Gods (Ps. 49 : 16 en 73 : 24J. Dit troostend vooruitzicht wordt in het boek Wijsheid breedvoerig ontwikkeld (vooral 3 : 1-3 en 5 : 1516), terwijl Dan. en 2 Maccb. zelfs het lichaam daarin betrekken.

Dat met de lichamelijke dood niet alles ophoudt voor de mens, wordt in het Nieuwe Testament overduidelijk geleerd in verband met de prediking van het Koninkrijk Gods en de vergelding in het hiernamaals. Men moet niet bevreesd zijn voor hen, die wel het lichaam maar niet de ziel kunnen doden, terwijl God èn lichaam èn ziel in de hel kan verderven (Matth. 10 : 28). Het baat de mens niet dat hij heel de wereld wint, als hij schade lijdt aan zijn ziel, en de Mensenzoon zal komen om ieder volgens zijn werken te vergelden (Matth. 16 : 26-27). Het Koninkrijk Gods begint trouwens in de tijd, maar het wordt pas in de eeuwigheid voltrokken. Dan zullen de rechtvaardigen die de liefde hebben beoefend bezit nemen voor altijd van het rijk, terwijl de kwaden verworpen worden in het eeuwig vuur (Matth. 25 : 31 vgl.).

Aldus vindt het diepste streven van de mens naar voortbestaan en naar een juiste zedelijke vergelding een bevredigend en bevrijdend antwoord in de openbaring. De onsterfelijkheid waarborgt hem een geestelijk-zedelijke persoonlijkheid, die streeft naar intellectuele en zedelijke volmaaktheid en het volkomen geluk vindt in het deelnemen aan Gods eigen leven in waarheidskennis. liefde en heiligheid Die drang is hier beneden niet te vervullen, ook niet door het eindeloos benaderen van een onbereikbaar ideaal, noch door het opgenomen worden in de immer voortvloeiende stroom van het ras of de gemeenschap doch alleen door het persoonlijk bezit van de volledige gelukzaligheid. Zo bestaat er voor het menselijk leven een werkelijke en doeltreffende sanctie en voor de rechtvaardige een beloning die de eisen van zijn natuur nog onmetelijk overtreft. Zonder onsterfelijkheid echter is de belofte van het blijvende Godsrijk niet te verwezenlijken en de gerechte vergelding in het hiernamaals wordt dan een woord zonder zin. Daarom heeft de Kerk op het 5de Concilie van Lateranen in 1513 de Aoerroïsten veroordeeld, die beweerden dat de mens niet onsterfelijk was en dat er slechts één geestelijke ziel voor heel het mensengeslacht zou bestaan, zodat er van persoonlijke beloning of bestraffing geen sprake zou kunnen zijn (Denzinger. n. 738). Met die stellingen immers werd de grondslag van het zedelijk leven aan het wankelen gebracht.

Of de rede al dan niet de onsterfelijkheid van de mensenziel in filosofische zin overtuigend bewijzen kan wordt omstreden. De katholieke wijsgeren menen over het algemeen van wel. Zij onderscheiden de innerlijke en de uiterlijke onsterfelijkheid. De ziel als geestelijk wezensbeginsel is enkelvoudig en ondeelbaar en kan dus niet door innerlijke oplosbaarheid teloorgaan. Zij bezit ook uiterlijke onsterfelijkheid, doch niet in deze zin dat zij uit zichzelf het bestaan noodzakelijk opeist. Dan zou zij uiteraard eeuwig zijn, terwijl ze toch in feite door God wordt geschapen.

Doch wanneer God haar eenmaal tot het bestaan heeft geroepen, zal Hij haar niet meer vernietigen. Dat zou immers een inwendige tegenspraak inhouden. Als Hij een vergankelijk wezen wil, maakt Hij er een, dat uiteraard slechts een bepaalde tijd stand houdt. Schept Hij er een dat uit zichzelf eindeloos voortduurt, dan blijkt daaruit Zijn wil dat wezen voor onbeperkte duur in het aanzijn te bewaren. Het teken daarvan is in het gemoed van de mens zijn onweerstaanbare drang naar voortleven. Het is dus zeker dat God de ziel niet zal vernietigen.

Hij verwekt geen nutteloze wezens noch strevingen. Experimentele bewijzen voor de onvergankelijkheid van de zie!, zoals door het spiritisme worden voorgesteld, missen bewijskracht vanwege de veel voorkomende zinsbegoocheling of zelfs bedrog. De Kerk veroordeelt trouwens het spiritisme, omdat God ons geen vrije betrekking met de wezens van de andere wereld toelaat.

PROF. G. PHILIPS.

< >