(onderzoek) In het staatsrecht verstaat men onder recht van enquête de bevoegdheid van de volksvertegenwoordiging om door een commissie uit haar midden zelfstandig, buiten de regering om, een onderzoek te doen instellen, ten einde zich de inlichtingen te verschaffen, die zij voor de uitoefening van haar taak meent nodig te hebben. Dit recht, dat in de geschiedenis van het Engelse Parlement een belangrijke rol speelt, is in Nederland in 1848 aan de Tweede Kamer toegekend en in 1887 ook aan de Eerste Kamer en aan de Verenigde Vergadering van beide Kamers.
Volgens de wet van 5 Aug. 1850 Stbl. 45, die het enquêterecht regelt, is ieder, die als getuige of deskundige voor een enquêtecommissie opgeroepen wordt, verplicht te verschijnen en te antwoorden op hem gedane vragen. Tegen hen, die zulks weigeren, bevat de wet straffen en dwangmiddelen. Van het recht van enquête—-over de wijze van uitoefening zie men artt. 154-163 Reglement van Orde voor de Tweede Kamer -— wordt in Nederland slechts zelden gebruik gemaakt. Meer en meer is het gewoonte geworden om, wanneer een enquête nodig geacht wordt, deze te doen houden door een Staatscommissie, door de regering benoemd en welker bevoegdheden door een afzonderlijke wet worden geregeld. Als voorbeeld zie men de wet van 19 Jan. 1890 Stbl. 1, waarbij de instelling van een Staatscommissie wordt geregeld ten einde gegevens te verzamelen en voorstellen te doen met betrekking tot het sociale leven; de wetVooral na 1850 kreeg men de toepassing van de stoomkracht in de fabrieken. In 1862 werd de stad voor de vierde maal door brand verwoest (slechts 140 huizen bleven gespaard). Zij werd nu op groter terrein herbouwd, waarbij de oude vestinggracht gedempt werd (de Noorder- en Zuiderhagen geven thans nog de begrenzing aan van het oude middeleeuwse stadje) en ruimer en moderner fabrieken opgericht werden. Spoedig werd de stad nu een belangrijk industriecentrum, hetgeen gepaard ging met een geweldige toeneming van het aantal inwoners. Enorm was de industriële ontwikkeling na Wereldoorlog I. Op 1 Mei 1934 werd de stad samengevoegd met Lonneker. Gedurende Wereldoorlog II werd zij 30 maal door bombardementen getroffen (de hevigste waren op 10 Oct. 1943, 23 Febr. 1944 en 22 Mrt 1945). Ca 120 000 m2 fabrieksruimte met een totale inhoud van 440 000 mJ en ca 1200 panden (w.o. 7 scholen, 2 kerken en de Openbare Leeszaal) werden totaal verwoest, terwijl honderden huizen min of meer ernstige schade opliepen. Het wederopbouwplan beoogt de aanleg van een monumentale boulevard ter breedte van 70 m over een lengte van ca 800 m, die de zuidzijde van de oude binnenstad zal openleggen en tevens een betere verbinding zal brengen tussen westelijk en oostelijk deel der stad.
Lit.: A. Benthem, De burcht van E. en zijn „adellijke gerechtigheden”, in: Versl. en meded. Overijss. regt en gesch. XXI (1900); Idem, Gesch. v. E. (2de verm. dr. 1921); P. Endt, E. (Amsterdam 1925); A. Blonk, Fabrieken en menschen. Een sociografie van E., diss. Amsterdam(1929); G. J. Snuif, Verz. bijdragen tot de gesch. v. Twenthe (Amsterdam 1930); Is. v. Dam, De brand van E.in 1750 en de toenmalige bewoners (Enschede 1931); F. v. Heek, Sociale gevolgen van de econ. crisis en depressie van E., I929-I937 (1937) J H. L. Bezoen, Klank- en vormleer van het dialect der gem. E.,diss. Amsterdam (1938); Versl. en meded. Overijss. regt en gesch. LVII (1941), 3, no 54, 55; F. v. Heek, Stijging en daling op de maatsch. ladder (Leiden 1945); A. H. J. Coppes, Maatregelen en instellingen op het gebied der volksgezondheid in een stad van 100.000 inw., diss. Groningen (1948).