Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ENKELVOUDIGE KAMER

betekenis & definitie

noemt men een uit één rechter bestaande kamer van de arrondissements-rechtbank.

Regel in Nederland is, dat deze recht spreekt met drie rechters (art. 49 R.O.). Bij de wet van 27 Sept. 1909, Stbl. 324, werd echter de berechting van burgerlijke zaken mogelijk gemaakt door uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamers; dit geschiedde enerzijds bij wijze van proef en anderzijds ter bestrijding van een destijds bestaande achterstand en ter voorkoming van een herhaling hiervan. Zulke kamers konden worden gevormd na een daartoe strekkend koninklijk verlof, waarom de rechtbank kon verzoeken; de samenstelling werd door de desbetreffende rechtbank zelf geregeld. Alleen bij de rechtbanken te Amsterdam en te Rotterdam kwam het tot de schepping van enkelvoudige kamers.

Bij de wet van 3 Dec. 1932, Stbl. 575, werd door de herziening van art. 49 R.O. bepaald, dat voortaan bij alle rechtbanken door de Kroon enkelvoudige kamers moesten worden gevormd en bezet, onafhankelijk van enig daartoe strekkend verzoek, voor de behandeling van burgerlijke zaken; tot de aanwijzing van de leden dient de rechtbank een aanbeveling in. De rechtsmacht er van werd geregeld in de artt. 288a - d W.v.B.Rv., waarvan het eerste luidde: „De rechtbank verwijst naar de enkelvormige kamer de zaken, welke haar voor verwijzing geschikt schijnen. De verwijzing kan geschieden in eiken stand der zaak. De verwijzing van eene zaak, welke niet ter rolle is gebracht, geschiedt door toezending van het verzoekschrift”. De procedure was gelijk aan die voor een meervoudige kamer; bleek de zaak ongeschikt voor de enkelvoudige kamer, dan kon zij terug worden gewezen.

Een wet van 9 Dec. 1937, Stbl. 207, leidde tot een verdere herziening van deze voorschriften. Art. 288a W.v.B.Rv. bepaalt thans, dat alle zaken, die ingevolge dagvaarding of verwijzing naar de terechtzitting bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt, ingeschreven worden ter rolle van een enkelvoudige kamer. Deze rolrechter behandelt de zaak tot er pleidooi of recht op de stukken wordt gevraagd; alsdan verwijst hij haar naar de meervoudige kamer behalve als de eiser of de verweerder niet is verschenen en zij niet ongeschikt blijkt voor enkelvoudige berechting. Moet in enige stand van het geding een zaak, bij een meervoudige kamer aanhangig, wederom ter rolle dienen voor het nemen van conclusiën, dan geschiedt dit bij de enkelvoudige kamer. Aldus is het niet meer nodig, dat voor het veelal eenvoudige rolwerk de tijd van drie rechters in beslag wordt genomen. Hiernaast is de regeling van 1932 voor de mogelijkheid van de verdere afdoening door één rechter gehandhaafd (art. 288 b-d W.v.B.Rv.). De enkelvoudige kamer behandelt ook de verzoeken om kosteloos of tegen verminderd tarief te mogen procederen (art. 858 W.v.B.Rv.).

Een wet van 5 Juli 1921, Stbl. 834, heeft de enkelvoudige kamer mede ingevoerd voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken; de rechter in zulk een kamer heet „kinderrechter”. Zulk een kamer wordt gevormd en bezet overeenkomstig regelen door de Kroon te stellen. De aanwijzing van de leden geschiedt via een aanbeveling door de rechtbank. Eenzelfde persoon kan kinderrechter zijn bij meer dan een rechtbank (art. 49 R.O.). De rechtsmacht van deze kinderrechter werd tot voor kort geregeld in het B.W.; sinds 1 Sept. 1947 wordt zij mede bepaald door de artt. 900-968 W.v.B.Rv., toegevoegd bij de wet van 10 Juli 1947, Stbl. H 232. De kinderrechter is tevens belast met de berechting van kinderstrafzaken (art. 487 W.v.Sv.).

Eindelijk zijn door de wet van 5 Juli 1921, Stbl. 833, bij de rechtbanken enkelvoudige kamers ingevoerd voor de behandeling van lichte strafzaken. De vorming en bezetting dier kamers geschieden volgens door de Kroon te stellen regels (art. 57 R.O.); de procedure voor zulk een alleensprekende rechter staat geregeld in de artt. 367-381 W.v.Sv.; hij heet politierechter (art. 367 W.v.Sv.).

Van de enkelvoudige kamer moet wel worden onderscheiden de rechter-commissaris, d.w.z. de rechter, die van zijn rechtbank een opdracht (commissie) krijgt voor een bepaalde aangelegenheid (bijv. tot het afnemen van een getuigenverhoor: zie art. 200 A W.v.B.Rv.).

Over de wenselijkheid van de enkelvoudige kamer lopen de meningen sterk uiteen; aan de ene kant wijst men op de arbeidsbesparing en de verhoging van het prestatievermogen en het verantwoordelijkheidsbesef van de rechter, aan de andere op de gewenstheid van onderling overleg en toezicht van de rechters bij hun veelal, ook waar het soms de bedrieglijke schijn van het tegendeel heeft, moeilijke zaken. In burgerlijke zaken is de alleenrechtspraak over het algemeen kennelijk niet populair; op het Europese vasteland komt zij slechts in beperkte mate voor; in Engeland is zij in eerste aanleg regel. De rechtzoekenden kiezen meestal liever, als het hun vrij staat, drie scheidsmannen dan één, en van de mogelijkheid zich gezamenlijk tot de kantonrechter te wenden (art. 43 R.O.) wordt hoogst zelden gebruik gemaakt. De kinderrechter lijkt gereder te worden aanvaard; evenzeer de politierechter. Zie hierover Star Busmann, Hoofdstukken van burgerlijke rechtsvordering, nieuwe uitg. (1948), § 67 (alwaar verdere lit.); en J. M. van Bemmelen, Strafvordering, 3de dr., (1947), blz. 414.

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: Star Busmann t.b.a. p. §§ 377 en 378; Van Bemmelen t.b.a.p., blz. 413-430.

< >