(strafrecht). De Nederlandse Strafwet kent in art. 284 het algemeen misdrijf van dwang, waarbij verboden wordt iemand wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden en bedreigt daarbij de dader met gevangenisstraf van ten hoogste 9 maanden of een geldboete tot ƒ 300.−.
De Code Pénal kende een dergelijke bepaling niet, doch zij werd opgenomen in navolging der toenmalige Duitse wetgeving (§ 240: Nötigung). Hierdoor konden bijzondere voorschriften vervallen. Dwang is slechts strafbaar, wanneer deze geschiedt door een der in dit artikel opgesomde middelen, nl. geweld of enige andere feitelijkheid, bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid en bedreiging met smaad of smaadschrift.
„Eenige andere feitelijkheid” is ingevoegd bij de wet van 11 Apr. 1903, S. 111, tot het tegengaan van overlast, vnl. aangedaan bij werkstakingen door stakers aan hen die aan het werk wensen te blijven. Er worden die handelingen onder begrepen, welke, zonder dat zij onder geweld gebracht kunnen worden, toch een dwingende invloed op iemands handelen kunnen uitoefenen. Dwang door bedreiging met smaad of smaadschrift is slechts vervolgbaar op klacht van hem, tegen wie deze gepleegd is.
Tevens werd in de hierboven genoemde wet van 1903 een artikel 426 bis aan de strafwet toegevoegd, als overtreding om het hinderlijk volgen op de openbare weg strafbaar te stellen. In hoofdzaak werd ook deze bepaling opgenomen onder invloed van de spoorwegstaking welke in het begin van 1903 plaats vond, om handelingen tegen te gaan, welke bij werkstaking de vrijheid der niet-stakenden in gevaar konden brengen. De wet stelt op deze overtredingen hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete tot ƒ 100.−.
Wordt de dwang, bedoeld in art. 284 uitgeoefend door een ambtenaar, door misbruik van gezag, dan stelt volgens art. 365 W.v.Sr. die ambtenaar zich bloot aan een veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.
In het Strafrecht heeft het begrip „dwang” ten slotte een grote betekenis in het leerstuk der overmacht (zie aldaar), waar het in tegenstelling met het hierboven besprokene strafbaarheid juist uitsluit.
MR DR J. WIJNVELDT ♰
Lit.: D. J. den Beer Poortugael, Opmerkingen n. aanl. v. art. 284 Swb., Ac. Pr. Leiden (1891); J. H. Monnik, Bescherming v. arbeidswilligen in de artt. 284 en 426 bis W.v.Sr., Ac. Pr. Vrije Un. Amsterdam (1907).