markies, Frans vlootvoogd (Dieppe 1610 - Parijs 1 Febr. 1688), leerde reeds op jeugdige leeftijd het varen en vechten als luitenant op het kaperschip van zijn vader, Abraham Duquesne, en diende na het uitbreken van de oorlog tussen Frankrijk en Spanje (1635) als kapitein op een oorlogsschip. In 1644 trad hij tijdelijk in dienst van Zweden tegen Denemarken, eerst als kapitein, daarna, sedert Sept. 1644, als eskaderchef (d.i. schout-bij-nacht), tot welke rang hij omstreeks het begin van 1647 ook in Frankrijk werd verheven.
Duquesne had een berucht lastig karakter en leefde vooral in onmin met de vice-admiraal Jean d’Estrées, onder wie hij sedert 1670 diende als „lieutenant-général des armées navales”. Na het uitbreken van de eerste Franse Zeeoorlog (1672-1678) gaf met name de slag bij Solebay (7 Juni 1672) de beide vlootvoogden aanleiding tot ernstige wederzijdse beschuldigingen, maar men kan zeggen, dat de voornaamste fout lag bij D’Estrées, die zich met zijn eskader van de hoofdmacht had laten scheiden en in capaciteiten ver beneden Duquesne stond, terwijl men de laatste wellicht alleen kan verwijten, dat hij door een misverstand op 8 Juni een hernieuwd treffen van de Britten en Fransen met de Nederlanders heeft verhinderd. Niettemin werd hij tijdelijk van zijn functie ontheven. Tegen het einde van 1673 voer hij weer uit en onderscheidde zich in 1675 in de Middellandse Zee tegen de Spanjaarden, met wie Frankrijk opnieuw in oorlog was geraakt, doch eerst in de onbeslist gebleven slag bij Stromboli (8 Jan. 1676) en in de eervolle, hoewel niet volkomen succesrijke strijd bij de Etna (22 Apr. 1676), toen hij beide malen de Franse vloot aanvoerde tegen de strijdmacht van De Ruyter, traden zijn uitzonderlijke tactische gaven aan het licht.
De grote betekenis van Duquesne ligt niet in het feit, dat hij, zoals de Fransen ten onrechte zeggen, De Ruyter overwon — al is deze dan ook tegen hem gesneuveld —, maar dat hij de eerste was, die de voortreffelijke theoretische scholing der Franse zeeofficieren met de practische tactiek van de Nederlanders wist te verbinden. Hij was een groot bewonderaar van De Ruyter en werd door deze eveneens gewaardeerd. Dat hij niet tot de hoogste militaire waardigheden van zijn land is opgeklommen, was het gevolg van zijn Protestantse geloof, waaraan hij, ondanks vele verlokkingen, tot het laatst toe trouw is gebleven. Wel heeft Lodewijk XIV hem op andere wijze beloond, o.a. door de schenking van het landgoed Le Bouchet, dat tot het markiezaat Le Quesne werd verheven (1682). Van 1681 tot 1684 opereerde Duquesne in de Middellandse Zee tegen de Barbarijse zeerovers en de Spanjaarden (bombardementen van Algiers en Genua). In 1685, na de herroeping van het Edict van Nantes, legde hij zijn functie neer en in 1688 overleed hij te Parijs. Hij werd begraven in Le Quesne, maar zijn hart werd later door zijn zoon Henri bijgezet in de kerk van diens landgoed Aubonne in het Waadtland.
DR J. K. OUDENDIJK
Lit.: A. Jal, Abraham Du Quesne et la marine de son temps, 2 dln (Paris 1873); Ch. de la Roncière, Histoire de la marine française, dl 5 en 6 (Paris 1920, 1932); J. C. de Jonge, Gesch. v. h. Ned. zeewezen, 2de dr., dl 2 (Haarlem 1859); J. C. M. Warnsinck, De Ruyter en de Fransche marine (Van vlootvoogden en zeeslagen, Amsterdam 1940).