(1, Rooms-Katholiek), Drievuldigheid of Triniteit (van het Latijnse Trinitas) is het éne goddelijke Wezen, dat drievuldig is in personen, de Vader, de Zoon (ook Logos of Woord genoemd in de Schrift) en de Heilige Geest.
Dit leerstuk is boven de menselijke rede verheven, wordt echter aangenomen op getuigenis van God, die het aan de mensen heeft geopenbaard. Ofschoon wij geen inzicht daarin hebben, omdat wij geen inzicht hebben in het goddelijk Wezen, dat oneindig boven een eindig verstand verheven is, bevat het toch geen aanwijsbare tegenspraak, zodat het tegen de rede zou zijn. De goddelijke zelfstandigheid of natuur of wezen is absoluut één; in deze eenheid van goddelijke zelfstandigheid zijn echter drie in zich werkelijk onderscheiden personen, die derhalve naar hun persoonlijkheid werkelijk verschillen, doch niet onderscheiden zijn naar hun wezen, maar naar de verschillende wijze, waarop het éne wezen door hen wordt bezeten. De Vader nl. is niet voortgebracht, de Zoon gaat uit van (procedit) de Vader en wel door generatie (baring, geboorte); de Heilige Geest gaat uit van de Vader en de Zoon beide (processio; spiralio). Alle hoedanigheden van het goddelijk Wezen behoren dus met dat wezen zelf toe aan elk der drie goddelijke personen, zodat zij alle drie even wijs, even machtig enz., moeten genoemd worden. Ook de werken ad extra, nl. die, welke een uitwerksel teweegbrengen buiten God, zoals de schepping, horen toe aan het goddelijk Wezen en dus evenzeer aan elk der drie personen.
Maar wegens een zekere gelijkenis, die er bestaat tussen de eigenschap van een persoon en sommige wezensattributen of werkingen ad extra, worden deze aan een persoon boven de anderen toegeschreven (appropriatie). Zo wordt de almacht vooral toegeschreven aan de Vader, de wijsheid aan de Zoon, de werken der heiligmaking vooral aan de H. Geest.
In het Oude Testament is het leerstuk der H. Drievuldigheid niet met duidelijkheid geopenbaard; na de openbaring in het Nieuwe Testament meent men er echter enige aanduidingen van te kunnen aanwijzen. In de boeken van het Nieuwe Testament vinden we verscheidene trinitarische teksten, waarin drie personen worden genoemd, die werkelijk van elkaar zijn onderscheiden, die echter waarlijk God zijn en wel één God, zoals Matth. 28 : 19, II Corinth. 13 : 13; I Petr. 1 : 2; enz. I Joh. 5 : 7 (comma johanneum) is tekstcritisch niet echt. Het heeft enige eeuwen geduurd, voordat in de Christelijke kerk het leerstuk zijn vastomschreven formules ontving. Dit geschiedde van lieverlede, vooral in de strijd met tegenstanders.
De naam trias is voor zover bekend het eerst gebruikt door Theophilus van Alexandrië, het Woord Trinitas door Tertullianus. Klassiek is de formule van de Athanasiaanse Geloofsbelijdenis.
De bestrijders van het leerstuk kunnen wij in drie groepen splitsen. De eerste omvat degenen, die de eenheid zó ver doordreven, dat de drievuldigheid der personen verloren ging. Wij kunnen dezen Antitrinitariërs of Unitariërs noemen. Daartoe behoren de Monarchianen, ontstaan in de 2de eeuw. Zo leerde Theodotus (ca 192) e.a., dat Christus alleen mens was, in wie de geest of de kracht van de éénpersoonlijke God woonde. De Patripassianen leerden, dat hij werkelijk God was, maar één persoon met de Vader, zodat dus de Vader zelf voor de mensen geleden heeft en gestorven is.
In de 3de eeuw traden op de Modalisten of Sabellianen, die de personen hielden voor drie modi (d.w.z. drie wijzen van openbaring) van de éne goddelijke natuur en persoon. In de 4de eeuw ontstonden de Subordinalian, die wel drie personen aanvaardden, maar aan de tweede en derde persoon niet in volle zin de goddelijke natuur toekenden. Hiertoe behoren de Arianen, die leerden, dat de Zoon een schepsel was (poièma) uit het niet gemaakt (genèton) en in wezen verschillend van de Vader (annmoion). Toen het concilie van Nicea (325) daartegenover leerde, dat de Zoon éénwezig, medezelfstandig (homo-ousios) was met de Vader, ontstond de dwaling der Semiarianen, die dit loochenden, maar de Zoon slechts gelijksoortig (homoi-ousios) wilden noemen.
Tot deze groep behoren ook de Maeedonianen, die leerden, dat de H. Geest een schepsel was, door de Zoon voortgebracht. Dezen werden veroordeeld door Athanasius en het concilie van Alexandrië (362), door paus Damasus (380) en vervolgens op het eerste concilie van Constantinopel.
De tweede groep tegenstanders zijn zij, die de drievuldigheid overdrijven ten koste van de éénheid van het goddelijk Wezen. Zij worden Trithehten genoemd. Tot de aanhangers hiervan behoorde in de 6de eeuw Joannes Philoponus. Ook de leer van de nominalist Roscellinus in de 1 ide eeuw kan hiertoe gerekend worden en die van Joachim Abbas in de 12de eeuw. De leer van Günther (gest. 1863) vertoont hiermede verwantschap.
Als derde groep noemen wij de Grieks-Orthodoxe kerk, die èn de eenheid van zelfstandigheid èn de drievuldigheid van personen aanvaardt, maar ontkent, dat de H. Geest uitgaat van de Vader en de Zoon, doch leert, dat Hij alleen uitgaat van de Vader. Dit is de strijd over het Jilioque (= „en van de Zoon”). Het werd door het concilie van Florence ingevoegd in het Symbolum van Nicea-Constantinopel; volgens de Katholieken een verklaring van de oude leer, volgens de Grieksschismatieken echter een vervalsend toevoegsel.
DR G. DE GIER M.S.C.
Lit.: Uit de onuitputtelijke geschriften mogen slechts worden vermeld: J. Lebreton, Histoire du Dogme de la Trinité (19271928), 2 bd.; A. Janssens, De H. Drievuldigheid (1936); H. Muller, De Heilige Drievuldigheid (Utrecht 1939).
(2, Protestant)
1. De Kerk is haar geschiedenis niet begonnen met de belijdenis van het dogma der drieëenheid Gods. Zij begon met een eendelige belijdenis: Jezus is Heer! Het laat zich gemakkelijk aantonen, dat de uitspraak: Jezus is Gods eniggeboren Zoon, onze Heer! zowel historisch als dogmatisch het middelpunt en kernpunt van de apostolische geloofsbelijdenis is. De oudste liturgie der Kerk culmineert in de belijdenis, dat Jezus Christus de Heer is (Filipp. 2 : 11). Op deze belijdenis wordt de kamerling uit het Morenland gedoopt (Hand. 8 : 37). Zo spoedig echter de Christelijke Kerk de grenzen van het Jodendom doorbreekt, wordt het nodig tot een tweedelige belijdenis te komen: buiten het Jodendom sprak de belijdenis van de ene God niet vanzelf. Ook de tweedelige geloofsbelijdenis treffen wij in het N.T. aan, bijv. I Cor. 8:6: Wij hebben maar één God de Vader, en maar één Heer, Jezus Christus.
Wanneer wij bedenken, dat de kurios-titel, aan Jezus Christus toegekend, Hem op één lijn stelt met de God van het O.T., die in de Septuaginta ook steeds de kurios heet —, en voorts, dat in II Cor. 3 : 17 van Christus wordt gezegd, dat Hij de Geest is, terwijl telkens het werk van Christus en dat van de Geest wordt gelijkgesteld, dan verstaan wij dat het probleem van de triniteit van het begin af aan de Kerk is gesteld. Al komt het dogma der drieëenheid Gods niet met zovele woorden in de Bijbel voor, toch vinden wij in de Bijbel talrijke teksten, die in de richting van het dogma wijzen, bijv. Matth. 28 : 19; I Cor. 12 : 4-6; II Cor. 13 : 13; Ef. 4 : 4-6, en vooral Rom. 11 : 36.
De leer der drieëenheid Gods is dogmenhistorisch gezien gegroeid uit de noodzakelijkheid enerzijds de éénheid Gods te handhaven: God is een énig God!, en anderzijds de volle godheid van Jezus Christus uit te zeggen, aangezien de zaligheid zou wankelen, wanneer men Jezus zou gaan beschouwen als een wezen lager dan God; immers, alleen God Zélf kan de zondaar redden.
In het jaar 381 werd op het Concilie van Constantinopel ook de Heilige Geest als één in wezen met de Vader beleden. De latere westerse Kerk heeft het symbool van Constantinopel aldus aangevuld, dat de Heilige Geest niet alleen van de Vader, maar ook van de Zoon uitgaat (Synode van Toledo, 589). De oosterse Kerk weigert tot op deze dag die toevoeging te erkennen.
2. Van Michael Servet af (1553 te Genève verbrand) tot op de huidige dag is het dogma der drieëenheid heftig bestreden. Het is tot stand gekomen na een christologische strijd van eeuwen, en het kan zich ook alleen in strijd handhaven. De Socinianen, ook de Armmianen, later het Engelse Deïsme, het Rationalisme, hebben dit leerstuk bestreden. De Unitariërs ontlenen zelfs hun naam aan de strijd tegen de drieëenheid Gods.
Men brengt tegen het dogma der triniteit in, dat het een stuk laat-antieke filosofie zou zijn. Stellig is het een feit, dat de theologie haar begrippen ontleende aan de filosofie van die tijd (wezen, natuur, persoon of hypostase, enz.). Maar de problemen, die het dogma der triniteit in het oog heeft, zijn niet door de filosofie, maar door het geschieden der openbaring Gods gesteld. De begrippen, waarmede men deze problemen aanvatte, ontleende men aan de heersende filosofie. Zo gaat het altijd, ook thans. Men moet zich door het antiekfilosofische gewaad der triniteitsleer niet laten misleiden.
Iets dergelijks als wat de triniteitsleer zegt, zal men altijd moeten zeggen, als men de openbaring Gods gelooft en in begrippen aanduiden wil. Het dogma der drieëenheid Gods wil, over het probleem der openbaring nadenkende, zeggen, dat het Gód is, Die Zich openbaart (de Vader), dat het gebeuren der openbaring wederom God is, (de Zoon), en dat het geopenbaarde, het resultaat der openbaring, ten derden male God is (de Heilige Geest). Anders gezegd: de triniteitsleer betuigt, dat het heil van de mens geheel en al verankerd is in God: Gód is het, die zich tot ons heil openbaart; Zijn komen tot ons, Zijn handelen aan ons, is wederom God Zelf (de Zoon); en wat ons daardoor gegeven wordt, is ten derden male God Zelf (de Heilige Geest). De triniteitsleer probeert alle eer aan God te geven; God wordt door dit dogma gepredikt als het begin en het einde van ons heil, de Alpha en de Omega.
Het is dus volkomen onjuist te zeggen, dat het dogma der drieëenheid het resultaat is van metafysische speculatie, door middel waarvan de theologie achter het geheimenis Gods zou proberen te komen. Het tegendeel is waar: dit dogma erkent en formuleert juist het geheimenis Gods door de aanstotelijkheid, die zo dikwijls aanleiding tot spot heeft gegeven: één is drie en drie is één. Dit dogma wil juist de metafysische speculatie over het wezen Gods ónmogelijk maken. Het zegt: wij komen er niet achter; het wezen Gods blijft geheimenis. Men kan God niet objectiveren: noch in Zijn eenheid, noch in één van Zijn drie zijnswijzen. Kon men dat. dan was men er achter. Maar nu blijft God altijd subject en wordt nooit tot object: altijd de handelende God, Die lééft! Dat is het wat het dogma der triniteit zeggen wil.
Dit dogma belijdt, dat God de levende God is; niet de starre God der filosofen, maar de in Zichzelf bewogen God; Die wel één is, maar niet eenzaam; Die in Zichzelf de liefde is: de Vader als Degene die liefheeft, de Zoon als de Geliefde en de Heilige Geest als de band des vredes en der liefde tussen beide.
3. De Kerk belijdt niet alleen, dat het werk Gods aan de mens, dat Gods openbaring trinitarisch geleed is: de Kerk belijdt niet alleen de oeconomische triniteit, maar ook de immanente triniteit: God is in Zichzelf de Drieënige. De Kerk kan niet anders leren, wil zij de openbaring Gods ernstig nemen. Immers, de openbaring zou geen echte openbaring zijn, als God in Zichzelf (immanent) anders was dan zoals Hij zich in de orde (oeconomie) van Zijn openbaring heeft te kennen gegeven. Wil de Kerk de volle ernst en de volle waarde van Gods openbaring niet opheffen, dan zal zij met de oeconomische ook de immanente triniteit moeten leren.
4. Door de triniteit te leren, distantieert de Kerk zich van het pantheïsme. Triniteitsgeloof en pantheïsme staan tegenover elkaar als Christelijk geloof en filosofie. Als wij belijden, dat God de eeuwige Liefde is, en tegelijkertijd het dogma der drieeenheid verwerpen, dan zullen wij genoodzaakt zijn een eeuwige wereld te aanvaarden als voorwerp van de eeuwige liefde Gods. Als w'ij de triniteit verwerpen, moeten wij de wereld vereeuwigen als correlaat van God; dan moeten wij zeggen, dat de wereld voor God noodwendig is: God heeft dan de wereld nodig om een object voor Zijn liefde te hebben. De triniteit zegt: God is eeuwige liefde in Zichzelf. Hij heeft de wereld niet nodig om als Liefde te leven en te zijn. Het dogma der Drieeenheid wijst op het beslissende verschil tussen het Christelijk geloof en de idealistische Godsgedachte (Paul Althaus).
5. Catechetisch kan men de prediking van het dogma der triniteit verduidelijken door te zeggen: de drieënige God is niet slechts de God boven ons (de Vader); Hij is ook de God met ons (de Immanuël; de Zoon), ja, Hij is zelfs de God in ons (de Heilige Geest). Anders: aan de Vader de macht, aan de Zoon de wijsheid, aan de Geest de goedheid (Thomas van Aquino). Nog weer anders: aan de Vader de eenheid, aan de Zoon de waarheid, aan de Geest de goedheid (Bonaventura). Elk der drie „personen” (beter: zijnswijzen) heeft het Hem eigene, en doet toch niets zonder de beide andere „personen”. God is altijd de éne God.
6. In de vorige eeuw is de theologie op het voetspoor van Schleiermacher meestal blijven staan bij de leer der openbaringstriniteit. Natuurlijk waren er ook in de vorige eeuw theologen, die de immanente, de w’ezenstriniteit handhaafden (in Nederland D. Chantepie de la Saussaye en J. H. Gunning Jr). Toch is eerst sedert het optreden van Karl Barth de triniteitsleer weer in het centrum der theologische aandacht gekomen. Door de invloed der dialectische theologie, die de triniteitsleer met grote kracht verdedigt, is men allerwege weer beter de enorme belangrijkheid van dit dogma gaan zien. Het markeert voor deze theologie de grens met de filosofie.
PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK