De doopsgedachte was blijkbaar in het Nieuwe Testament iets, dat vanzelf sprak, maar is voor ons moeilijk te ontleden. Dat Jezus bijv. „meer discipelen maakte en doopte dan Johannes” (Joh.4:1), terwijl de Synoptici daarvan nimmer spreken, trekt de aandacht.
Uit de gegevens blijkt:
a. dat „dopen” geschiedt krachtens een „exoesia”, een van God stammende „bevoegdheid” (Matth. 21 123-27, Marc. 11 127-33, Luc. 20:1-8). Dat geldt van alle joodse wassingen of dopen, omdat deze op de Thorah berustten;
b. voorwaarde was, dat de dopeling tot het „heilige” volk wil behoren of die toestand wil handhaven. Daartoe moet „onreinheid” e.d. worden weggedaan, „zonde” worden verzaakt en „vergeving” voor overtredingen worden verkregen;
c. tot het leggen of herstellen van verband met de God des Verbonds werkt elke „doop” mede: hij is méér dan wat wij heden een symbool noemen.
In zake de Christelijke doop is het duidelijk, dat soms het contact met de doop van Johannes zeer nauw is, maar tevens, dat wij niet kunnen zien, in hoeverre het bepalend heeft gewerkt. Doop en H. Geest zijn nl. nauw verbonden, terwijl (Hand. 19:1-6) discipelen van Johannes „niet eens gehoord” hadden, „dat er een H. Geest is”. Petrus spreekt als Johannes de Doper (Hand. 5:31), wanneer hij Gods bedoeling ziet als „aan Israël te schenken bekeering en vergeving van zonden”, maar Luc. 24:47 stelt: „aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem”. In de verhaalstof over Johannes de Doper staat nl. niets over een doop voor anderen dan leden van het bondsvolk. Toch zegt Joh. 1:29: „Zie, het Lam Gods, dat de zonden der wereld op zich neemt.”
Het Evangelie eist bekering. De doop van Johannes heet „doop der bekering”, maar het eigenaardige is, dat hij is gebonden aan de Dag des Oordeels: „de bijl ligt reeds aan den wortel en de Messias zal het kaf verbranden” (Matth. 3:10 en 11). Er werkt dus nog een andere factor dan de psychologische van besef van onheiligheid. Johannes heeft nl. hoorders gekend, die hij „adderengebroed” noemde (Matth. 3:7 en Luc. 3:7) en Jezus bezigt datzelfde woord in Matth. 12:34 en 23:33. Het geldt mensen, die hier een middel meenden te vinden om de „komende toorn” te ontgaan zonder bekering. Hoe kònden zij dat menen ? Dat blijkt uit de „verzegelings”-plaatsen in Openb. 7, 9, 14 en 22 gezien in het licht van Ez. 7:2-6 en 9:1-11. Daar ziet men de zevende engel „met den schrijversinktkoker”, die op Gods last „een teeken aan de voorhoofden” aanbrengt „der lieden, die zuchten en uitroepen over al de gruwelen”, die in Jeruzalem gedaan werden. Die „gemerkten” blijven gespaard als de zes verderfengelen het oordeel aan „Jeruzalem” voltrekken. Wanneer dus Johannes de Doper aan deze mensen vroeg: „Wie heeft u een wenk gegeven om den komenden toorn te ontgaan?” sloot dat in, dat zij meenden door de doop van Johannes op een dergelijke wijze „gemerkt” te zullen worden en straks veilig te zullen zijn. Een dergelijk misverstand moet ook verkleefd geweest zijn met hun voorstelling van „vergeving”.
In enkele der zgn. Mysteriegodsdiensten komt buiten het Jodendom ook dopen voor. Omdat het antieke heidendom geen Bijbel heeft en de gegevens fragmentair en moeilijk doordringbaar zijn, maken zij het raadselachtige, dat voor ons aanwezig is in dergelijke „symbolische” handelingen, niet helderder. Directe invloed is bovendien zeer onwaarschijnlijk! Het Oriëntalisme, d.w.z. het geheel van onderstellingen, dat men inzake goden, mens en wereldgeheel in de Levantijnse religies als redelijk en vanzelfsprekend ziet optreden gedurende de eerste keizertijd, heeft aan bepaalde wassingen in verband met zekere riten en gebruiken een religieus en bovennatuurlijk effect toegekend. Zodra men echter wil preciseren, stuit men. Hoe dit in hun geest lag, zodat het vanzelf scheen te spreken, kan men niet meer navoelen en nadenken. Het is echter volkomen zichtbaar, dat het uiterste individualisme heerst. Deze godsdiensten vormden géén broederschap, gemeente, volk of kerk: het gaat alleen om individuele bescherming, hulp of zaligheid. Het blijven ook verschijnselen binnen het veelgodendom! Men liet zich in meer dan één mysterie inwijden om zodoende door een groter aantal goddelijke machten begunstigd te worden. Eisen van zedelijke aard komen er uiterst zelden bij te pas. Een woord als „wedergeboorte” heeft in het N.T. een onvergelijkelijk veel rijkere en diepere zin.
De oorsprongen van de Christelijke doop liggen niet daar, maar in Palestina. Wellicht, dat daartoe de „proselietendoop” heeft meegewerkt, maar... het is niet bekend, of deze in Jezus’ dagen reeds algemeen gebruikelijk was en nog minder weten wij, wat er precies bij gedacht werd. De besnijdenis was en bleef het verbondsteken en het „juk” der Wet de bindende macht. De eigenlijke oorsprong moet liggen in het gezag van Christus (Matth. 28:19) zelf, van Wie — in dezelfde traditie der Synoptici — Johannes de Doper zegt, dat Hij „dopen zal”, niet met water, doch „met de H. Geest (en met vuur)”. Bij de doop in de Jordaan blijkt ook, dat Jezus de doop rekent tot „gerechtigheid”, die „vervuld moet worden”, al is de uitlegging van deze passage niet op alle punten zeker. In Ez. 36:25-27 was echter het verband tussen de Geest en een doop als inleiding tot een heilstijd reeds gelegd. Het is dus geen wonder, dat van den beginne af (Hand. 2:38) de Christelijke doop gebruikelijk is. Ook Paulus kent niet anders dan gedoopten als Christenen (Rom. 6:3, I Cor. 6:11 enz.) en het zendingsbevel (Matth. 28:19, Marc. 16:16) stemt daarmede overeen. Prediking van de Christus en doop in de naam van Jezus waren ook bij Paulus onafscheidelijk, maar opmerking verdient, dat hij in zijn apostolisch werk het dopen beneden het prediken stelt (I Cor. 1:17). Het blijkt ook niet, dat de leiders der gemeenten bijzondere rechten of plichten hadden in deze. Het schijnt, dat er nog geen dogmatisch doordachte onderscheiding tussen „woord” en „sacrament” aanwezig is. Voor dit laatste begrip ontbreekt ook een specifiek woord.
De interpretatie van de Christelijke doopsgedachten kòn binnen het N.T. niet anders dan onvolledig zijn, omdat Jezus als de „Kyrios” souverein beslissen blijft. De doopshandeling redt niet onvoorwaardelijk en redding is niet onvoorwaardelijk aan de doop gebonden. Er is sprake van een gave des Geestes zonder de doop en ook van doop zonder mededeling van de Geest (Hand. 8:16, 10-47). Ook Paulus leidt het bezit van de Geest niet direct uit het gedoopt-zijn af. Hij interpreteert, van de aanroeping van de Gekruisigde uit, de doop als een medesterven en mede-opstaan, als een „tot één plant worden” (Rom. 6:5), als een „Christus aantrekken” (Gal. 3:27), als een nieuw leven: „maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd in den naam van den Heere Jezus en door den Geest onzes Gods” (I Cor. 6:11). In Rom. 6:9 v .v. leidt deze voorstelling van samenhang tussen de gelovige en de Heer tot de gedachte van eeuwig leven en, tegelijk, tot die van een „wandelen in nieuwheid des levens” (Rom. 6:4), terwijl in I Cor. 10:2 v.v. gedoopt-zijn verbonden wordt met de eenheid van het nieuwe bondsvolk.
Nu leidt de uitzending der twaalven en der zeventigen in het evangelie reeds tot de gedachte der verzameling van dat nieuwe Israël door en namens de Messias, waarbij dan vanzelf de Christelijke doop de functie krijgt, die in Ez. 36:25 v.v. is gegeven, en tot het bondsteken wordt van het nieuwe „volk” van de Messias. Met dat teken zijn zij „verzegeld tot den dag der verlossing” (Eph. 4:30). Deze gegevens sluiten een zgn. magische opvatting, die analoog zou zijn aan die der mysteriegodsdiensten, reeds uit, immers „de Heer kent degenen die de zijnen zijn” (II Tim. 2:19 vgl. Num. 16:5), of, zoals in Joh. 13:18a: „Ik weet, welke Ik uitverkoren heb.”
In I Cor. 15:29 spreekt Paulus van een doopsgebruik te Corinthe, dat voor ons ondoorzichtig blijft: „wat zullen zij doen, die voor de dooden gedoopt worden, indien de dooden ganschelijk niet opgewekt worden?” De uitlegging van deze plaats is zeer onzeker. Zelfs wanneer zij — wat onwaarschijnlijk is — „magisch” zou opgevat zijn, sluit dat niet in, dat de apostel die opvatting deelde of goedkeurde.
De kinderdoop is een ander probleem. Zoals een kind onder het oude verbond door zijn ouders tot het „heilige” volk behoorde, behoort een Christenkind (I Cor. 7:14) door zijn Christen-vader of moeder tot het nieuwe „heilige volk”. Het bekende woord over de kinderen (Matth. 19:13 en 14) ligt op een ander vlak, maar strijdt daar niet mede. Wanneer men de doop essentieel opvat als een belijdenisdaad en hem dus vrijwel vereenzelvigt met die van Johannes de Doper, miskent men het passieve karakter, dat aan de Christelijke doop eigen is binnen het N.T. Daar handelt Christus, de Geest of God. Hoger beschikking is het, die de dopeling tot aandeel in het Nieuwe Verbond riep, óók als deze nog niet verder reikt dan de geboorte uit één Christen-ouder. Hoe men de „symbolische” werking en waarde van het verbondsteken ook geïnterpreteerd moge hebben — bijv. in verband met de besnijdenis, de proselietendoop of andere „dopen” — het is niet in te zien, waarom men juist kinderen buiten de heilige band zou gesloten hebben en (met de discipelen van Matth. 19:14) „verhinderd” zou hebben, dat zij tot de „Kyrios” werden „gebracht” (vers 13). In de geschiedenis van Cornelius (Hand. 10:47, 11:17), Lydia (16:15), de stokbewaarder te Philippi (16:33) en van Crispus (18:8) is telkens sprake van een gedoopt worden van heel het „huis” dezer mensen. Dat sluit ook de slaven en hun gezinnen in. Het is niet aan te nemen, dat daaronder geen kinderen zouden geweest zijn. Er zijn ook dingen, waarover niet gesproken wordt, omdat zij vanzelf spreken! Ook bij Paulus vinden wij het dopen van „huisgezinnen” (I Cor. 1:16, 16:15).
Het N.T. spreekt niet van een „plaatsvervangend geloof” van ouders of „doopouders”, zoals Augustinus van een „fides aliena” sprak (De Bapt. IV, 24, 31); niet van een afwassen van erfzonde of erfschuld; niet van mededeling van een bovennatuurlijke „gave” aan het kind door de doophandeling. De doop onderstelt de Levende Heer, die dit gebod gaf en die weet wat Hij daarmede doet.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: Handboeken der „N.T.se Theologie”, bijv. Feine, 1922, Büchsel, 1937, Stauffer, 1945; Ch. de Beus, De Ochr. Doop en zijn voorgeschiedenis, I 1945, II 1948.