is in primitieve en antieke religies niet een feit, doch een toestand en wel een overgangstoestand. Men kan als het ware in meerdere of mindere mate „dood” zijn en zieken en ouden van dagen gelden in vele primitieve gemeenschappen als min of meer dood, terwijl omgekeerd pasgeboren kinderen nog niet geheel „levend” zijn.
De toestand van dood-zijn is ten dele afhankelijk van ’s mensen bedunken en doen. Wie voor dood gehouden wordt, geldt ook inderdaad als dood, ook dan, wanneer blijkt, dat hij nog leeft. In Griekenland heetten de voor dood gehoudenen, die terugkeerden, „zij, die een tweede levenslot hadden ontvangen” en in Rome moesten zij hun huis over het dak in plaats van door de deur betreden. Kan men op deze wijze dus „dood” zijn zonder dood te zijn, aan de andere kant is men niet goed „dood”, wanneer de mens daartoe niet het zijne heeft gedaan. De begrafenis is essentieel voor het sterven; wie niet ritueel begraven is, geldt niet als goed en wel gestorven. Het spreekt onder deze omstandigheden vanzelf, dat men geen „natuurlijke dood” kent, althans niet voor degenen, die jong sterven. Het extreemste geval daarvan is de praktijk, die o.a. in Australië voorkomt en waarbij men, zodra iemand gestorven is, door middel van een godsoordeel (orakel) tracht uit te vinden, wie hem heeft gedood, ook dan als, naar ons inzicht, de doodsoorzaak volkomen duidelijk is. De „moordenaar”, gewoonlijk een tovenaar in een naburig dorp, wordt dan opgezocht en zo mogelijk met de dood gestraft.Met dit alles hangt samen, dat de dood voor de primitieve mens niet, zoals voor ons, een einde is (ook hij, die bij ons in een eeuwig leven gelooft, beschouwt toch de dood als een einde, waarop een geheel nieuw begin moet volgen), doch eenvoudig een overgang tot een nieuwe periode van het leven, dat zich automatisch voortzet. Dat de gestorvene voortleeft, is geen wonder des geloofs, maar vanzelf sprekend. De dood is slechts een crisis in het leven van de gestorvene en van de ganse gemeenschap, waarin hij verkeert. Die crisis in de levensmacht moet men overwinnen, het leven als het ware over het kritieke punt heentrekken door de uitoefening van de riten, voor alles die van de rouwperiode en van de begrafenis. Want verwaarloost men de riten, dan is de gestorvene wel is waar niet goed dood, maar evenmin goed levend en met hem blijft zijn gemeenschap in een overgangstoestand verkeren. — Slechts in het geval van bijzonder „machtige” doden, maakt men met de riten soms een uitzondering. Men is dan huiverig om het leven van zulk een gevaarlijk machtige te doen voortgaan. Zo worden in Indonesië zelfmoordenaars, verdronkenen, te vroeg in het kraambed gestorvenen, priesters en koningen (die allen als met bijzondere „macht” begaafd gelden) onvolledig begraven. Aan de andere kant is in het oude Egypte het duidelijkst, hoe de rituele begrafenis er toe strekken moet om de dode voortzetting van het leven en dan ook zaligheid te waarborgen. Wie niet behoorlijk begraven is, heeft aan het hiernamaals geen deel (zie eschatologie).
PROF. DR G. VAN DER LEEUW
Lit.: A. van Gennep, Les rites de passage (1909); E. Samter, Geburt, Hochzeit und Tod (1911); R. Herz, Mélanges de sociologie religieuse et folklore (1928); G. van der Leeuw, La Religion dans son essence et ses manifestations (1948).