Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ESCHATOLOGIE

betekenis & definitie

(1, algemeen), is de naam die gewoonlijk gegeven wordt aan het complex van voorstellingen en leerstukken betreffende de laatste dingen (Grieks: ἔσχατα, eschata). Daarmede kunnen dan zowel de laatste dingen van het individuele menselijk leven, als die van dat van de wereld in het algemeen bedoeld zijn. In het eerste geval gaat het om de voorstelling resp. de leer aangaande dood en eeuwig leven (z eeuwig leven en onsterfelijkheid).

Het opkomen van een eschatologie in de tweede betekenis, dus in kosmische zin, is afhankelijk van de heersende wereldbeschouwing. Waar men de loop der dingen niet als één geheel beschouwt, kan ook geen sprake zijn van een einde der dingen. Eschatologie en geschiedenis zijn correlate begrippen. De primitieve volkeren, wier blik elk historisch perspectief mist, hebben daarom ook geen eschatologie.

De grote eschatologieën vinden wij dan ook in de religies van de zgn. halfcultuur, d.w.z. in die culturen, die reeds elementen bevatten van hetgeen wij voor het moderne denken als essentieel plegen te beschouwen. Daarbij is de grondslag van de meeste eschatologische voorstellingen het gebeuren in de natuur. De daar steeds dreigende ondergang brengt de historisch denkende mens op het denkbeeld van een laatste, definitieve ondergang. Hij ziet die dan ook gewoonlijk als een natuurramp, een grote watervloed, een aardbeving, de instorting van de hemel, vooral ook een allesvernietigende wereldbrand. De natuurgrondslag is echter geenszins ook de inhoud van het eschatologisch denken. Deze is integendeel religieus, soms ook zedelijk bepaald. Gelooft men in een God of goden, dan zijn het meestal deze, die het einde brengen. Het wordt verhaast door een grote crisis, waarin alle maatstaven van zedelijkheid en gehoorzaamheid aan het goddelijk gebod op zij geschoven zijn. De Germaanse eschatologie doet ook de goden deelnemen aan het om zich heen grijpend zedelijk bederf (z Ragnarok). Dan gaat het niet langer: de wereld wordt vernietigd; soms gaat een „laatste” oordeel over de zondige mensen. Maar dan volgt het herstel, de wederoprichting, een nieuwe wereld. De waardering van oude en nieuwe wereld is essentieel religieus: de oude is „verloren”, de nieuwe vertoont de trekken van een rijk van God, een paradijs. Eschatologische voorstellingen vinden wij behalve in Jodendom en Christendom meer of minder uitvoerig in de religies van de Perzen, Germanen (vermoedelijk vermengd met Christelijke elementen), Grieken (vooral in de tijd van het Hellenisme), Egypte, Indië en in de Islam.

Wat het O.T. betreft, dit is, vooral in de profetische en dichterlijke boeken, vol van eschatologische gedachten en figuren. Hun oorsprong hebben wij in Israël zelf te zoeken, zowel in de lotgevallen van het Joodse volk als in de cultus. Hoewel er wel analogieën en in enkele details misschien ook ontleningen zijn aan te wijzen, heeft het geloof in de God van Abraham en Mozes het karakter van de Joodse eschatologie bepaald. Volk, individu en wereld zijn op volstrekte wijze van de Heer. Hij heeft de leiding van de geschiedenis. De toekomst zal uiteindelijk de macht en de gerechtigheid van Gods koninkrijk openbaren. Dan zal het gericht de goddelozen treffen, maar dan zal ook de heilstijd aanbreken. God zelf of zijn gezalfde (Messias) zullen van het herstelde Sion uit de herschapen wereld beheersen.

De Joodse eschatologie is vooral uitgewerkt in de apocalyptische literatuur en de leringen der Rabbijnen in Talmoed en Midrasj.

De Nieuwtestamentische eschatologie onderscheidt zich van die van het O.T. hierin, dat de apostelen in Jezus van Nazareth de verwachte Messias gekomen achten. Alle eschatologische gedachten en figuren, die in het N.T. voorkomen, bedoelen te verkondigen, dat in Hem, met name in Zijn opstanding, de macht en de gerechtigheid van Gods Koningschap is doorgebroken. Dit koningschap is nu nog verborgen. Niettemin leven wij sinds de opstanding, aldus het apostolische getuigenis, in de eschatologische heilstijd, die zijn einde nemen zal als Christus zal komen om te oordelen de levenden en de doden om aldus zijn heilswerk te voleindigen en de heilstijd definitief te brengen.

(2, R. Katholiek).

I. De leer over de uitersten van de mens.
1. De Dood.

Scheiding van ziel en lichaam wordt door deze geloofsleer beschouwd in verband met de erfzonde*. Alle mensen, aan de erfzonde onderhevig, staan onder de universele wet van de dood. Of zij ook feitelijk allen zullen sterven? De meest gevolgde mening onder de Katholieke theologen bevestigt dit; er zijn echter ook godgeleerden, die uitzonderingen op de wet aanvaarden (Henoch; Elias; de generatie van hen, die bij de 2de komst van Christus nog in leven zijn; (zie Gen. 5 : 24; 4 Kon. 2 : 11; I Cor. 15 : 51; I Thess. 4 : 12).

Door de dood wordt de pelgrimstoestand (status viae) besloten, bijgevolg de mogelijkheid tot verdienste en onverdienste opgeheven. Beslist afgewezen worden alle theorieën van herwording (palingenese), of zielsverhuizing (metempsychose, reïncarnatie).

2. Het oordeel

Onmiddellijk na de dood wordt de ziel óf ten hemel opgenomen, óf tot het vagevuur of tot de hel verwezen (aldus de dogmatische verklaring van Benedictus XII, 1336). Die waarheid onderstelt echter, dat er een uitspraak over ’s mensen leven geschiedt, waardoor zijn lot in zijn eigen geweten door God rechterlijk wordt beslist. Dit noemt men het bijzonder oordeel in tegenstelling met het algemeen oordeel aan het einde van de wereld, waarin het goddelijk bovennatuurlijk bestuur aan het licht zal treden en al de menselijke daden in haar onderling verband, samenhang, tegenstrijdigheid en ongerechtigheid ten aanschijn van allen zullen worden gevonnist en vergolden.

In de eerste tijden bestond er over de toestand van de ziel na de dood noch volledige klaarheid, noch volkomen eensgezindheid onder de theologen, zodat niet zelden door Christelijke schrijvers (Irenaeus, Hilarius, Ambrosius, Augustinus) verschillende meningen en door afzonderlijke sekten afwijkende dwalingen werden uitgesproken. In de eerste eeuwen van het Christendom maakte het millenarisme of Chiliasme in enige kringen opgang. Op grond van sommige schriftuurteksten waren enkele kerkelijke leraars en Apologeten de private mening toegedaan, dat Christus op het einde van de wereld, doch vóór de algemene opstanding en het algemeen oordeel, met de vooraf verrezen rechtvaardigen een aards rijk zou stichten en met hen duizend jaar zou heersen.

3. De Hel

Hieromtrent leert de Katholieke kerk als geloofspunt, dat er een straftoestand bestaat van eeuwige duur (Symbol. Quicumque; Vigilius, 543) waartoe onmiddellijk na de dood (Benedictus XII, 1336) de zielen worden verwezen van hen, die in staat van doodzonde uit deze wereld scheiden, dit is in vrijwillige afgekeerdheid van God als bovennatuurlijk einddoel. In de hel ondergaat de verdoemde bijgevolg een dubbele straf: de pijn van schade (poena damni) beantwoordend aan zijn vrijwillige afgekeerdheid van God, welke hem bij blijft en waardoor hij voor eeuwig het aanschouwen van Gods aanschijn zal moeten missen, de pijn van gevoelen (poena sensus), waaraan de verworpeling door Gods positieve verordening wordt onderworpen als rechtmatige vergelding voor het zondig misbruik van de schepselen. In het Evangelie wordt deze meermalen beschreven als een vuur, dat zowel de ziel alsook na de algemene verrijzenis het lichaam kwelt. De bijna algemene opinie van de Katholieke theologen verdedigt de physische werkelijkheid van het hellevuur, zonder nochtans er de eigenlijke innerlijke aard van te willen verklaren, noch bijgevolg een vaste uitleg te geven over de wijze waarop een lichamelijk vuur de zielen kan kwellen.

Ook diegenen, die alleen met de erfzonde belast uit het leven scheiden, moeten voor eeuwig de Godsaanschouwing ontberen. De Godsaanschouwing is immers een onverschuldigde gave, die de vereisten van de geschapen natuur te boven gaat, en juist om wille van de erfzonde, die de ziel als natuurzonde aankleeft, aan de natuur tot haar straf wordt onttrokken. Daar echter de erfzonde geen persoonlijk bedreven zonde is, kan ook haar straf niet gelijk gesteld worden met de straf van degenen, die in doodzonde sterven. Wie alleen met de erfzonde sterft, blijft tegen het hellevuur gevrijwaard en wordt verwezen naar het zgn. „voorgeborchte van de hel” (Limbus puerorum) (Pius VI tegen de synode van Pistoia, Denz. n. 1526) en verkeert niet in de toestand van haat jegens God (Pius V tegen Michael Baius, Denz. n. 1049).

4. Het Vagevuur

(lat. Purgatorium). Volgens het Kerkelijk leergezag worden de zielen, die hoewel in staat van heiligmakende genade, toch met dagelijkse zonden en tijdelijke zondestraffen uit dit leven scheiden, tot een voorbijgaande toestand van reiniging en boete verwezen, in afwachting dat zij de vereiste gesteltenis voor de goddelijke aanschouwing bezitten (z Denz. n. 464, 693). Deze leer steunt op II Macc. 12 : 40-46; I Cor. 3 : 10-15 en op getuigenissen van de traditie. Volgens de algemene leer van de theologen bestaan de straffen van het vagevuur ten eerste in een tijdelijke uitsluiting van de zaligende aanschouwing en ten tweede in andere pijnen als uitboeting voor de ongeregelde gehechtheid aan het geschapene (satisfassiones). Volgens de leer van S. Thomas wordt de eigenlijke zondeschuld (reatus culpae) reeds óf onmiddellijk vóór, òf onmiddellijk na de dood door een akte van volmaakte liefde uitgewist, terwijl alleen de resterende zondestraffen een tijdelijke uitboeting vergen. Over haar duur staat niets vast, tenzij dat ze zeker met het algemeen Oordeel ophouden. Verder leert de Kerk, dat de zielen in het Vagevuur, krachtens de gemeenschap van de heiligen, door de gebeden en goede werken van de Kerk en van de gelovigen, inzonderheid door het H. Misoffer kunnen geholpen en verlost worden (Professio fidei trident. 1564, Denz. n. 998; n. 983).

5. De Hemel.

Hieronder verstaat de Katholieke geloofsleer de eeuwige toestand (Benedictus XII, 1336) en plaats van volmaakte bovennatuurlijke gelukzaligheid (Concilie van Vienne, 1311). In de orde der Minderbroeders was de mening ontstaan, dat de gelouterde zielen wel is waar de hemel bezitten, doch vóór het algemeen Oordeel de onmiddellijke Godsaanschouwing nog niet zouden genieten. Ook Johannes XXII hield deze aanvankelijk als privaat geleerde, later gaf hij ze echter op. Naar aanleiding hiervan liet Benedictus XII (1336) zijn dogmatische constitutie verschijnen, waarin hij krachtens zijn onfeilbaar leerambt als geloofspunt verkondigde, dat de hemelingen zonder uitstel Gods wezen intuïtief, dit is van aanschijn tot aanschijn, onmiddellijk, helder en onverhuld aanschouwen (Denz. n. 530). Verder leren het Florentinum en het Tridentinum dat de Godsaanschouwing de gelukzaligen in verscheiden graden van volmaaktheid ten deel valt naar de mate van hun persoonlijke verdiensten (z Denz. 693). Volgens de grootste godgeleerden, als een Thomas Aquinas, is de zaligende aanschouwing Gods een ononderbroken, eeuwige daad, die niet voor vermindering vatbaar is. De ziel kan haar wezenlijk geluk noch verliezen noch verhogen. Wel kan zij daarnaast ook bijkomstige vreugden genieten, hetzij door de beoefening van haar natuurlijke kennis, door de vereniging met het verrezen lichaam, en door het samenzijn met Christus’ mensheid, heiligen, verwanten en vrienden. Daarenboven wordt aan de maagden, de martelaren en de leraren een accidentele vermeerdering van glorie (aureolae) toegedacht.

II. De leer over de uitersten van wereld en mensheid.

In deze wordt door de R. Kath. Kerk als geloofspunt verkondigd: 1. dat Christus op het einde van de wereld in heerlijkheid zal wederkomen: de zgn. Parousie, (Symbol. Apost., Athanasianum, Nicaenum, Conc. Lateran.); 2. dat Hij zal komen om te oordelen de levenden en de doden: het Laatste of Algemene Oordeel; 3. dat allen, zondaars zowel als rechtvaardigen, op de jongste dag in hun lichaam zullen verrijzen (Symb. Apost., Nic., Constant., Athanas.). De eerste eschatologische bespiegelingen van Paulus en Johannes hadden als uitgangsen als eindpunt Gods bovennatuurlijk wereldplan: Christus is het beginsel en ook het doel van de gehele bovennatuurlijke wereldorde; Hij is de α en de Ω, het begin en het einde, door Hem en om Hem werd alles geschapen, Hij is de eerstgeborene, wie alle schepsel toebehoort en het kan dan ook niet anders dan dat Hij in alles de voorrang heeft en dat alles door Hem als tot het eerste beginsel wordt teruggevoerd. Door Hem ingezet, zal geheel het wereldverloop met zijn laatste komst worden besloten; de zuchtende en in barensweeën kreunende schepping zal van Hem haar geestelijke hernieuwing verkrijgen, Hem zal worden opgedragen het opperste gericht over het gehele mensdom met zijn ontwikkeling door de eeuwen heen en zijn rechterlijke uitspraak zal onherroepelijk zijn glorievolle intrede in zijn Hemelrijk bezegelen. Meermalen had Christus zelf de tegenstelling belicht tussen zijn aards bescheiden optreden en zijn laatste komst in heerlijkheid, en deze gekenschetst als de bekroning en de bevestiging van zijn bovennatuurlijke zending en zijn geestelijk Messiasschap. In de Christengemeenten van de eerste tijden heersten een gespannen verwachting en een blijde hoop op Christus’ nabije komst in heerlijkheid, ofschoon nochtans deze nabijheid nooit als geloofspunt werd geleerd, noch ooit op de lering van Christus werd gegrondvest (vgl. bijv. I Thess. 4 : 15 met 5 : 1 en met II Thess. 2 : 2). Zo alleen is trouwens te verklaren, dat het uitblijven van de gloedvol verwachte gebeurtenis nooit het geloof aan het wankelen bracht. Christus had immers wel herhaaldelijk en dringend zijn leerlingen tot waakzaamheid aangemaand, doch Hij had zijn waarschuwing juist daarop gebaseerd, dat zij „noch de dag noch het uur” van zijn komst zouden weten (Matth. 24 : 36). Integendeel, uitdrukkelijk had Hij verklaard, dat „die dag en dat uur” alleen de Vader bekend is. Steunende op dit plechtig en onloochenbaar woord verdedigen de Katholieke exegeten en theologen, dat Christus zijn tweede komst, noch als nabij noch als verwijderd heeft voorspeld, maar dat Hij deze in een onbepaald verschiet heeft willen verleggen.

DR G. DE GIER M. S. C.

Lit.: J. H. Oswald, Eschatologie (1872); L. Atzberger, Die christl. Eschatologie in den Stadiën ihrer Offenbarung (1890); Idem, Gesch. der christl. E. innerhalb der Vomicanischen Zeit (1896); J. Zahn, Das Jenseits (1920); E. Krebs, Was kein Auge gesehen (1923; Ned. vert. 1930); Jos. de Brandt C.SS.R., Christelijke E. (1935); Em. van Coppenolle, Leer der uitersten (1935); Al. Janssens, De Uitersten (K.K. serie, 1940); A. Michel, Les fins demières (1928).

(3, Protestants). In de oudere dogmatieken komt de term niet voor; daar spreekt men over „de laatste dingen”, de novissimis. De term „eschatologie” is eerst in latere tijd in gebruik gekomen. De uitdrukking „de laatste dingen” heeft het bezwaar, dat zij de suggestie wekt, alsof het in de eschatologie zou gaan om de diverse gebeurtenissen, die het einde van de wereld aankondigen en tot een feit maken, terwijl het in de eschatologie toch wezenlijk gaat om de verwachting van Jezus Christus, die Zijn heilswerk voltooit en voleindigt. Jezus Christus omringt de Kerk, de gelovigen van alle zijden: Hij hééft het verlossingswerk volbracht op Golgotha, en zal het verlossingswerk openbaar maken voor aller oog. De gelovigen hebben de Doop achter zich als de betuiging van het volbrachte verlossingswerk; zij hebben het Avondmaal steeds vóór zich als de belofte van het grote Avondmaal van de bruiloft des Lams (Openb. 19 : 9).

De eschatologie mag niet verward worden met of zelfs gelijkgesteld aan de apocalyptiek. De Bijbel (bijv. de Openbaring van Johannes) is vol van apocalyptische voorstellingen. De apocalyptiek beeldt de eschatologische verwachting uit. Zij tracht de eschatologische verwachting aanschouwelijk te maken. Dan gaat men spreken van het beest met hoofden en hoornen, van Gog en Magog, van de fiolen van Gods toorn. Apocalyptiek is dus een uiting van de eschatologische verwachting. Waar eschatologische verwachting is, zal men altijd weer apocalyptisch gaan spreken. Immers, de voleinding, de verhéérlijking (Rom. 8 : 17, 30), is een werkelijkheid, die wij niet beschrijven kunnen in adaequate termen: hier moet de dichterlijke, geïnspireerde verbeelding aan het werk gaan. In de eschatologie gaat het er echter om het noodwendige, het zakelijke, het in het wezen van het geloof gefundeerde van de verwachting, die in de Bijbel in apocalyptische vorm tot ons komt, te onderkennen en aan te wijzen.

Wij onderscheiden:

1. de individuele eschatologie. Hier doemen de problemen van hemel en hel, vagevuur, apokatastasis (= alverzoening) als uiteindelijke bekering van de goddelozen in het hiernamaals, eeuwige straf en eeuwige heerlijkheid op.
2. De sociale eschatologie. Dan heeft de eschatologie betrekking op de toekomst van de mensheid, op de heilstaat, het duizendjarig rijk, de eeuwige vrede, kortom op het gouden tijdperk, dat naar de overtuiging van vele religies nog eens voor de mensheid zal aanbreken. Men kan zeggen, dat socialisme en communisme een uitgesproken eschatologische trek hebben: hier gaat het om vormen van gesaeculariseerde, verwereldlijkte eschatologie : de verwachting van een toekomstig heil is losgemaakt van het geloof in Jezus Christus. 3. De kosmische eschatologie. Dan denkt men aan het einde van deze wereld als kosmos, als tegenwoordige wereldorde, aan het komen van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin dan eindelijk gerechtigheid wonen zal. In dat verband zal men dan ook moeten spreken van wereldeinde en wereldgericht (2 Petr. 3). Ondertussen hangen deze drie vormen van eschatologie op het allernauwst samen. Men kan niet over het één spreken zònder het andere minstens aan te roeren. Ons oriënterend aan de bijbelse boodschap zullen wij het uitgangspunt van de eschatologie moeten zoeken in de individuele eschatologie. Zoals in het scheppingsverhaal van Gen. 1 en 2 alles stuwt naar de schepping van de mèns, waarbij de aarde, de planten en de dieren worden geschapen als ruimte en mogelijkheden voor de mèns, zo gaat het in de verwachting van het Christelijk geloof wezenlijk om de voleinding en verheerlijking van de in en door Christus geredde menselijke existentie.

De noodwendigheid van de eschatologische verwachting volgt uit de volgende overwegingen van dogmatische aard:

1. Als het waar is, dat God de mens geschapen heeft naar lichaam en ziel beide, dan kan de Christelijke verwachting niet berusten in de ondergang van het lichaam in het graf. De God, die mènsen geschapen heeft in de totaliteit van hun existentie, kan niet tevreden zijn met de redding van zielenzonder-lichaam. De Kerk belijdt de wederopstanding des vieses, d.i. de wederopstanding van de gehele mens. Deze belofte heeft zij ontvangen in en door de opstanding van Jezus Christus. In zijn lichamelijke opstanding ten derden dage trad de eschatologische werkelijkheid aan het licht.
2. Als het waar is, dat de gelovigen in en door Christus nieuwe mensen zijn (2 Cor. 5 : 17), dan dringt de feitelijkheid van ons bestaan als gelovigen naar de eschatologische voleinding. Immers, dan zijn wij nu nog niet wat wij zijn. In het geloof zijn wij wat wij niet zijn, nl. nieuwe mensen. Deze spanning kan niet blijven. Er moet ééns een overgang van geloven naar aanschouwen plaats grijpen. Als het zou blijven bij de verlossing alleen in het gelóóf, dan zou de wèrkelijkheid van de verlossing discutabel worden.
3. Als het waar is, dat de zonde door het heilswerk van Jezus Christus is vergeven en weggedaan, dan kin het niet blijven bij de voortgaande strijd van het vlees tegen de Geest, waardoor het bestaan van de gelovige wordt gekenmerkt. Het geloof, dat leeft van de vergeving der zonden, moet uitzien naar een existentie, waarin alle macht van de zonde voorgoed gebroken is.
4. Als het waar is, dat Jezus Christus door Zijn opstanding en hemelvaart gebleken is Koning te zijn, wie gegeven is alle macht in hemel en op aarde (Matth. 28 : 18), dan moet deze koninklijke heerschappij ééns openbaar worden. Jezus Christus is nu nog een verborgen koning. Men kan Zijn heerschappij ontkennen. Maar als dit koningschap allesomvattend is, dan moet het ook ééns overal en door ieder erkend worden.
5. Als het waar is, dat de mens door God is gered naar lichaam en ziel, dan zal ook de aarde delen in het eschatologische handelen Gods. De lichamelijke mens heeft een wereld, de aarde nodig om te bewonen. De individuele eschatologie vraagt om de sociale en kosmische eschatologie. De apostel Paulus zegt, dat de aarde, de ganse creatuur, deelt in de vloek, die vanwege de zonde over de mens gekomen is. Als eens de mens in de eschatologische voleinding verlost zal zijn, zal de ganse creatuur in deze verlossing delen (Rom. 8 : 19 vv.).
6. Als het waar is, dat het gelijk is aan de zijde van de Kerk en het ongelijk aan de zijde van het ongeloof, dan betekent de eschatologische voleinding een noodzakelijk openbaar worden van het recht der Kerk. De Kerk heeft de belofte, dat God haar haastelijk recht zal doen (Luc. 18 : 7, 8). Zij zal niet altijd strijdende Kerk blijven. Haar recht zal ééns zegevierend aan het licht komen.

De belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerken kennen de eschatologische verwachting bijna uitsluitend als de verwachting van de wederkomst van Christus om te oordelen de levenden en de doden (Zondag 19 Heidelb. Cat.; art. 37 Nederl. Geloofsbelijdenis). De Rijksgedachte als de verwachting van een alles en allen omvattende, alles en allen vernieuwende heerschappij Gods op grond van de exegese van de Bijbel, stond in de dagen van de Hervorming op de achtergrond. Calvijn heeft alle boeken van het N.T. van een commentaar voorzien, behalve de Openbaring van Johannes. Luther hield het laatste bijbelboek noch voor apostolisch noch voor profetisch. Daardoor is de eschatologische verwachting in de Kerken van de Hervorming eeuwen lang zwak geweest. De secten bleken ook in deze de onbetaalde rekeningen van de Kerk. Vele secten hebben een overspannen en fantastische toekomstverwachting tot het één en het al gemaakt, dikwijls meer op grond van gewaagde speculaties dan op grond van bijbelexegese.

Men verwachte van de dogmatiek geen theorie, hoe alles zal aflopen, noch een voorzegging van het uiteindelijke lot van mensen en wereld. De dogmatiek immers is geen wereldbeschouwing, maar bezinning op het Bijbelse getuigenis ten behoeve van de kerkelijke prediking. De kerkelijke prediking stelt ons voor een keuze, die een beslissend karakter heeft. Het blijft bij de volle ernst en onherroepelijkheid der keuze. Daarom wijst de kerkelijke dogmatiek theoretisch-beschouwelijke oplossingen als die van de apokatastasis pantoon (uiteindelijke terechtbrenging aller dingen) en van de conditionele onsterfelijkheid (de mens heeft alleen onsterfelijkheid, als hij gelóóft; de ongelovigen hebben geen toekomst, omdat zij geen geloof hebben) eenvoudig af. Niet uit onbarmhartigheid, maar omdat de Bijbel geen aanleiding geeft tot bevredigende theorieën noch tot een harmonische oplossing van de moeilijkheden. Daarom blijft de Kerk ook spreken over hemel en hel. Niet uit een pervers behagen in de kwellingen van de verdoemden, maar omdat de Bijbel haar verbiedt een uiteindelijke harmonie, die ons niet geopenbaard is, te construeren. In de kerkelijke prediking blijve het bij de ernst van de geloofskeuze, het onbegrepene en onbegrijpelijke in de handen Gods stellende.

Nog op één punt moet de aandacht gevestigd worden. Voor de individuele mens is de dood de eschatologische grens. Voor hem valt deze grens samen met die andere grens, die wij de wederkomst van Christus noemen. Immers, te duidelijk is het getuigenis van de Bijbel, die zegt, dat voor de gelovige het sterven betekent: met Christus zijn (Filipp. I : 23). Ondertussen kan onze geloofskennis de wederkomst van Christus niet versnipperen tot een oneindig aantal wederkomsten. Is er zoiets als een tussentoestand tussen mijn dood en de uiteindelijke wederkomst ? De gedachte aan een zieleslaap is te verwerpen; daarvan weet de Bijbel niets. Over zulk een tussentoestand zal de dogmatiek met de grootste reserve moeten spreken.

PROF. DR G. C. VAN NIFTRIK

< >