Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

DAK

betekenis & definitie

…(tekst ontbreekt) zodat de ontmoeting van de dakvlakken bij een rechthoekig gebouw plaats heeft in een loodrecht vlak, dat een hoek van 450 vormt met de loodrechte vlakken door de horizontale onderkant van de dakvlakken. Lopen alle vier dakvlakken in één punt samen, dan is er dus geen nok meer en spreekt men van een tentdak, bij torens van een spits of torendak.

Tentdaken en torenspitsen bestaan vaak uit meer dan vier in één punt samenkomende dakvlakken; men kent dan ook 5-, 6-, 8- en meerkantige tentdaken. In de moderne woonhuisbouw wordt het platte dak veelal gecombineerd met naar één of meer zijden hellende dakvlakken. Deze combinatie heeft nog geen speciale naam weten te veroveren; er wordt gesproken van een plat met dakschilden. Er bestaan ook hellende daken met één enkele dakhelling, bekend onder de naam lessenaarsdaken.

Behalve deze overgeleverde dakvormen is, ten gevolge van de eisen van de moderne techniek, ontstaan het zaagdak of sheddak, zijnde een opeenvolging van lessenaarsdaken met aansluitende afgedekte wanden, waarvan de afdekking bestaat uit glas. Deze glazen wanden zijn steeds naar het N. of nagenoeg naar het N. gericht en dienen ter verlichting van de afgedekte ruimte op zodanige wijze, dat het zonlicht nimmer kan binnendringen. Bij het zaagdak helt het gedeelte dat niet van glas is meestal onder een hoek van om en bij de 30° ten opzichte van het horizontale vlak, terwijl de glaswand in vele gevallen loodrecht geplaatst wordt, echter nooit onder een flauwere helling dan 60° met het horizontale vlak.B. Daken met gebroken rechte dakvlakken. Zowel de zadeldaken als de schild- en de tentdaken kunnen uitgevoerd worden als geknikte daken met scherpe of holle overgang, waarbij het kenmerk van het geknikte dak is, dat de dak…(tekst ontbreekt) draadglas. Gewoonlijk wordt niet het hele dak met glas afgedekt, maar slechts bepaalde gedeelten, die dan meestal in de vorm van een lantaarn geconstrueerd zijn;
4. rieten daken, waarvan de afdekking bestaat uit riet of stro of, in de tropen, uit zgn. atap, gedroogde palmbladeren;
5. houten daken, die vooral in Indonesië veel toepassing vinden; de dakbedekking bestaat uit houten plaatjes in vorm en grootte enigszins gelijk aan die van een natuurstenen lei, in Nederland schindels, in Indonesië sirappen genoemd. De beste sirap is de ijzerhouten sirap, die zelfs een enkele keer in Europa toepassing heeft gevonden;
6. asfaltdaken; meestal bestaande uit één of meer lagen asfaltpapier of asfaltvilt, die met bitumen bestreken worden. In de laatste tijd worden ook daken gemaakt met asfalttegels, die op puimsteenplaten of de bebording gelegd en waarvan de voegen daarna met vloeibaar asfalt volgegoten worden. De asfaltdaken worden meestal na het bestrijken met goudron bezand.

Er wordt verder verschil gemaakt tussen sparrendaken en gordingendaken; het verschil bestaat daarin, dat bij het gordingendak de dakhuid met haar bevestigingsmiddelen of de bebording direct op de gordingen rust, terwijl bij het sparren- of sporendak sporen hiertussen worden aangebracht, die haaks op de gordingen komen te liggen en er op dragen. Leien daken, leipannendaken en sirappen daken worden meestal als sparrendaken uitgevoerd.

De ontmoeting van twee dakvlakken in een uitspringende hoek, geschiedt langs een schuin opwaarts lopende lijn, die hoekkeper heet, vormt deze ontmoeting een inspringende hoek, dan heet deze lijst de kil (z spantwerk).

…(tekst ontbreekt) oplevert ten opzichte van de waterdichtheid, moet als niet duurzaam worden beschouwd ten gevolge van haar grote brandbaarheid.

De keuze van de dakbedekking wordt bepaald door het gewicht, dat men aan een of meer van die eisen in een bepaald geval toekent, verder door de bestemming van het gebouw, door klimatologische en door locale omstandigheden, alsmede door de helling van het dak. Belangrijk is ook de aanwezigheid van grondstoffen nabij het bouwwerk.

Harde dakbedekkingen

1. Pannen daken. Reeds in de Oudheid werden dakpannen gebruikt, bijv. bij de tempel van Ataxerxes Mnemon (ca 360 v. Chr.). Ook de Romeinen maakten er op grote schaal gebruik van. Zij worden in Nederland het meest toegepast, als gevolg van het feit, dat in dit land geen ander hard dakbedekkingsmateriaal in belangrijke hoeveelheden beschikbaar is. Over het algemeen neemt men de dakhelling niet kleiner dan 30° ten opzichte van het horizontale vlak, omdat het dak anders niet waterdicht is. De dakpan wordt in rood, gesmoord of geglazuurd (verglaasd) en dan in zeer verschillende kleuren, geleverd. Er bestaan pannen zonder sluiting, pannen met enkel- of meervormige kop- en zijsluiting en leipannen. De pannen zonder sluiting vereisen een steiler dak dan die met sluiting. Als voorbeeld voor pannen zonder sluiting diene het nonnen- en monnikendak en het Hollandse pannendak. De in Nederland meest gebruikte pan met enkel- of meervoudige sluiting is de verbeterde Hollandse pan, verder de verbeterde Romaanse pan, de Muldenpan en de Tuiles du Nord.

De dichting van een pan zonder sluiting ten opzichte van de buurpannen kan verkregen worden door de pannen over elkaar te laten heenvallen en daarna al dan niet aan te strijken met magere mortel, soms vermengd met enig koehaar, ten einde het loskrimpen van de mortel tegen te gaan. Men spreekt van enkele, dubbele en driedubbele dekking. Bij pannen met sluiting passen voegen en sponningen der buurpannen in elkaar. Deze hoeven niet nog afzonderlijk met mortel te worden aangestreken.

De pannen hebben aan haar bovenzijde een aangebakken nok, die men neus noemt, waarmede ze los over de panlatten (z tussenconstructie) hangen. Ter afdekking van nok, hoekkepers en killen worden speciale nokvorsten, hoekkepervorsten en kilkeperpannen gebezigd. Voor de aansluiting bij een topgevel, waarbij de dakbedekking over het metselwerk wordt doorgevoerd, gebruikt men vleugelpannen en aan de nok wel een gevelplaat. Verder bestaan er onder- en bovenpannen voor de aansluiting bij resp. goot en nok.

De dekking van spitsen van tentdaken en van de ontmoeting van twee nokken of van een nok met een hoekkeper geschiedt met bijzondere afsluitvorsten, zgn. broekstukken. De laatste worden wel versierd met pyrons. Wanneer de nok met lood wordt afgedekt, kan ook een met lood beklede pyron worden toegepast. De vorsten en hoekkeperpannen worden veelvuldig door metaaldichting vooral door lood vervangen, de killen daarentegen met zink afgedekt, soms ook zonder toepassing van kilkeperpannen.

De dichting van de aansluiting van een dakvlak aan opgaand muurwerk wordt door middel van loketten verkregen (z loket). Voor kleinere dakvlakken (dakvensters, serres) dienen een klein model pannen, de zgn. leipannen, zo genoemd, omdat ze als leien dekken. Zij hebben gaatjes aan de bovenzijde voor het spijkeren, bovendien soms ook twee aangebakken neuzen voor het ophangen aan de panlatten. Er zijn pannen met rond en met rechthoekig ondereind (molenleipan).

Het dekken geschiedt door slechts de ene nieuwe rij over de daaronder gelegen rij te laten heenvallen. Pannen daken, vooral wanneer op een beschoten kap bij een behoorlijke helling toegepast, zijn goed warmtewerend en goed waterdicht. Hun nadeel is het grote gewicht en de losse ligging, waardoor bij storm schade ontstaat door verschuiven en afwaaien.

2. Leien daken

De leien worden verkregen door leisteen met de hand of machinaal te kloven. De in Engeland en Noorwegen gevonden leisteen wordt als de beste beschouwd. De kleur varieert van grijs tot groen of rood. Men kent de enkele of Duitse dekking en de dubbele of Engelse dekking.

Bij de eerste overdekken de leien elkaar 5-7 cm, terwijl de rijen 7-10 cm over elkaar reiken. De dakhelling moet groter zijn dan 45°. De dubbele of Engelse dekking vindt meer toepassing in Nederland. De rijen overlappen elkaar 3 cm meer dan een halve leilengte, zodat overal dubbele dekking aanwezig is.

Men legt de leien in een rij koud tegen elkaar, terwijl men de naden van twee opeenvolgende rijen laat verspringen. Wegens de leivorm onderscheidt men nog schubdak en kruisdak. De minimum dakhelling is ca 30°. De bevestiging geschiedt met koperen spijkers direct op de horizontale bebording of met zgn. leihaken.

Dit laatste heeft het voordeel, dat gebroken of beschadigde leien gemakkelijker kunnen worden vervangen. De afdekking van nokken en hoekkepers geschiedt meestal met leien, die behoorlijk oversteken, of met gebakken afsluitstukken (vorsten). Ook past men loodbekleding over de leien toe. De kilgoot kan met behakte leien afgedekt worden om een afgerond dakvlak geheel te verkrijgen.

Leien daken zijn behoorlijk waterdicht en niet al te zwaar. Hun hoofdnadeel is, bij minder zorgvuldige dekking, het klepperen van de leien bij wind en vooral het springen bij brand.

3. Metaaldaken

Als materialen komen hiervoor in hoofdzaak in aanmerking: koper, zink, lood en gegalvaniseerd of roestvrij ijzer. De voordelen van een metalen dakhuid zijn de volgende: grote waterdichtheid doordat het metaal in grote platen kan worden aangebracht, zodat weinig naden ontstaan, terwijl de naden nog op afdoende wijze tegen het indringen van water kunnen worden afgedicht; verder groot uithoudingsvermogen bij brand, gering gewicht en de mogelijkheid de metalen afdekking bij elke willekeurige dakhelling te kunnen toepassen. Daartegenover moeten als nadelen worden aangemerkt: zeer geringe warmtewering, slechte geluidsisolering, hetwelk zeer hinderlijk kan zijn bij hagelslag en storm en het gevaar, dat de hele dakhuid in eens door een rukwind van het dak kan worden afgerukt, als de bevestiging niet zeer zorgvuldig en deskundig is geschied. Ijzer wordt meestal in de vorm van gegalvaniseerde, gegolfde platen toegepast.

Dit materiaal maakt ten gevolge van zijn hoog weerstandsvermogen tegen doorbuiging bij zeer gering gewicht, toepassing mogelijk bij groter afstand van de gordingen of sparren (z tussen constructie). Het nadeel is geringe duurzaamheid. De op het ijzer aangebrachte zinklaag wordt door de in de lucht aanwezige zuren aangetast, ook bij aanraking met zuurhoudende stoffen, zoals bijv. eikenhout (looizuur) en verder nog door electrolytische werking bij vochtig contact met andere metalen. Het ijzer komt dan bloot te liggen en wordt spoedig door roest (oxydatie) verteerd.

Een verder nadeel is de grauwe onooglijke kleur. Ten gevolge van deze eigenschappen vinden gegolfd gegalvaniseerd ijzeren platen slechts toepassing bij bouwwerken, welker ligging of bestemming geen bijzondere verzorging van het uiterlijk noodzakelijk maakt of waar, zoals bijv. in de koloniale gewesten, de goedkoopte, gebrek aan andere bouwmaterialen en het transportvraagstuk daartoe nopen. Zinken daken, vroeger in veel ruimere mate toegepast, zijn door de tegenwoordige papierachtige dakbedekkingen op de achtergrond gedrongen. Ze worden meestal op beschot als roevendak uitgevoerd.

Hierbij worden de zijkanten opgebogen en met behulp van klangen aan de roeflat bevestigd, die met dekstukken afgedekt wordt. De bevestiging van de platen op de bebording wordt verkregen door enkele of dubbele aanhaking. Hun hoofdnadeel is geringe levensduur en lelijke kleur. Uit de laatste overweging vinden lood en koperdaken daar toepassing, waar op de kleurwaarde van het dak gelet moet worden.

Hun constructie is ongeveer gelijk aan die bij zinken daken beschreven. Vooral het koperdak is om zijn kleur gezocht. Na enige tijd aan de buitenlucht blootgesteld te zijn, oxydeert het koper met een lichtgroene laag, patina genaamd, die verdere oxydatie van het koper belet en daardoor aan het koperdak behalve zijn mooie kleur ook een lange levensduur verzekert. Zink en lood vinden echter nog bijzondere vermelding als materiaal voor goten en vooral lood om zijn toepassing waar een nauwe aansluiting en afdichting bereikt moet worden.

Het lood laat zich nl. pletten, waardoor het alle oneffenheden van de dakbedekking kan volgen en zomede de benodigde afsluiting tot stand brengt (z loket).

4. Glasdaken

Zij dienen ter verkrijging van bovenlicht in ruimten, die door ramen niet of slechts onvoldoende verlicht kunnen worden. De eenvoudigste vorm is de glazen pan of lei, die tussen de gewone pannen of leien wordt gelegd. Voor grotere oppervlakten gebruikt men liever glazen platen, die van een in het glas gegoten wapening van koper of gegalvaniseerd ijzerdraad voorzien kunnen zijn (z draadglas). Deze glazen platen werden vroeger op een houten raamwerk, tegenwoordig echter vrijwel algemeen op stalen roeden opgelegd.

Glazen daken hebben het nadeel, dat zij, door hun gering isolatievermogen, de temperatuur in de binnenruimte in hoge mate afhankelijk maken van de buitentemperatuur.

Zo kan het des zomers in de ruimte bij directe zonbestraling ondraaglijk warm worden, terwijl des winters veel last wordt ondervonden van condenswater, dat aan de binnenkant van de glazen platen ontstaat door neerslaan van vocht uit de warme binnenlucht op de koude ruiten. Deze nadelen kan men gedeeltelijk ondervangen door toepassing van zaagdaken en meer afdoende door het aanbrengen van een zgn. glasvelum, d.i. een glazen plafond onder het glazen dak. In het laatste geval wordt echter door de dubbele beglazing een grote hoeveelheid licht onderschept.

5. Betondaken

Bij bouwwerken, waar bijzondere eisen aan brandvrijheid worden gesteld, en in de laatste tijd ook bij gebouwen, die van een daktuin worden voorzien, worden gewapend betondaken toegepast. Het dak is dan eigenlijk een vloer, die samen met de meestal bitumineuze afwerklaag de dakhuid vormt. Het beton wordt dan gewoonlijk ter plaatse in bekistingen gestort, kan echter ook vooraf in platen gereed worden gemaakt en daarna aangebracht. Deze laatste methode wordt geregeld gevolgd bij de toepassing van puimbetondaken.

Er zijn genormaliseerde platen in de handel, bekend onder de naam ,,Stegplatten” en „cassetteplaten” (ook wel eens „Arkelplaten” genoemd naar één van de fabrieken van herkomst), die bij een bepaalde overspanning voor een bepaalde belasting zijn geconstrueerd. De naden tussen de platen worden met cementmortel aangegoten. Alleen in regen- en sneeuwarme klimaten kunnen dergelijke daken zonder een waterdichte deklaag worden toegepast, zoals men in dergelijke streken wel eens een enkele keer daken van naast elkaar geplaatste steenplaten kan aantreffen. Het grootste nadeel van de gewapend-betondaken is hun groot gewicht, welk nadeel bij de toepassing van bimsbetonplaten belangrijk is verminderd.

Deze laatste munten verder uit door hun goed isolatievermogen tegen temperatuur en geluid en maken toepassing mogelijk bij grote gordingafstand. Zij zijn echter (evenals het gewapend-betondak) in Nederlands klimaat eerder te beschouwen als tussenconstructie en vormen als zodanig het moderne dakconstructiemateriaal bij uitstek.

6. Asbestcement-platen en -leien

Asbestcementleien worden op soortgelijke wijze als natuurleien toegepast. Zij onderscheiden zich daarvan voordelig door iets geringer gewicht en daardoor, dat ze gezaagd kunnen worden; ook de prijs is gewoonlijk lager dan die van natuurleien. Daartegenover staat, dat zij breekbaarder en nog minder bestand tegen vuur zijn dan natuurleien en bovendien de natuurlijke kleurschakeringen er van missen. Meer toepassing vinden de gegolfde asbestcementplaten, die op gelijke wijze worden verwerkt als de gegalvaniseerde ijzeren gegolfde platen, waarvan zij zich door grotere duurzaamheid bij iets groter gewicht onderscheiden.

De kans op breuk is echter belangrijk groter en de vrije draagwijdte van gording tot gording kleiner dan bij de ijzerplaten. De in Nederland bekendste fabrikaten worden onder de namen Eternit en Martinit in de handel gebracht.

Cellulosehoudende dakbedekkingen.

1. Riet

Hoewel in een landelijke omgeving gezocht om haar aardig aspect, kleeft aan deze dakbedekking het nadeel van brandgevaarlijkheid, die door impregneren (doordrenken) met bepaalde vloeistoffen niet belangrijk en niet duurzaam kan worden verminderd. Ook de levensduur van een rieten dak is betrekkelijk kort en het onderhoud kostbaar. Daartegenover staan de voordelen van groot isolerend vermogen en van uitstekende waterdichtheid bij in verhouding gering gewicht. De minimum dakhelling is 40°.

Het riet wordt, ter dikte van 20-30 cm, aange-

bracht op panlatten, die op sparren zijn gespijkerd. De bevestiging geschiedt bij voorkeur met koperdraad; tegenwoordig wordt echter meestal gegalvaniseerd ijzerdraad toegepast. De afdekking van de nok geschiedt met zgn. rietvorsten (fig. 12) of met lood. Hoek- en kilkepers worden meestal met riet gedekt.

Het Gernentzdak is een rieten of strooien dak, volgens het systeem-Gernentz met brandvrij gemaakte rieten of strooien platen gedekt. De platen worden vervaardigd door ze in vormen te persen en met gegalvaniseerd ijzerdraad te verstevigen; in Nederland hebben zij weinig toepassing gevonden.

2. Stro

Hiervoor geldt over het algemeen hetzelfde wat voor de rietbedekking werd gezegd. De kosten voor deze bedekking zijn vrij laag, de duurzaamheid is daarentegen ook gering.

3. Sirappen of schindels

Dit zijn houten leien, die in houtrijke streken met succes worden toegepast. Naar gelang van de houtsoort, waaruit de sirappen zijn gekloofd, verschillen de dikte van de sirappen (1-3 cm) en het gewicht van de dakhuid. De sirappen worden dubbel of driedubbel gedekt, op soortgelijke wijze als dit voor leipannen werd beschreven, met dit verschil dat de sirappen direct op de bebording liefst met koperen spijkers worden gespijkerd. Het sirappendak, hoewel niet brandvrij en niet goedkoop, heeft goede warmteïsolerende eigenschappen en is bij driedubbele dekking en behoorlijke helling zelfs bij tropische regens behoorlijk waterdicht.

In Indonesië leveren de ijzerhouten sirappen van Borneo afkomstig een duurzame en fraaie dakbedekking. In de Alpenlanden worden lorkenhouten schindels veelvuldig onder betrekkelijk flauwe helling (ca 30°) voor daken op moeilijk bereikbare plaatsen toegepast en tegen opwaaien door een met stenen bezwaard roosterwerk beschermd.

4. Papierachtige dakbedekkingen

De goedkoopste van deze bedekkingen is het asfaltdakpapier, dat tegenwoordig ruime toepassing vindt. Het is een met koolteerpek en teerolie gepreparaard viltpapier, dat na impregnering aan één zijde bezand wordt. Het wordt in banen van 70-100 cm breedte verwerkt en bij niet tijdelijke afdekkingen in tenminste twee lagen, meestal kruiselings over elkaar gedekt, zodanig dat de banen van één laag elkaar ca 10 cm overlappen. De overslagen worden met zgn. dakkit aan elkaar geplakt en op de bebording verdekt gespijkerd.

Betere, maar ook duurdere papierachtige dakbedekkingen worden onder de naam „ruberoïd”, „paroïd”, „java dakvilt”, enz., in de handel gebracht. Zij onderscheiden zich van asfalt-dakpapier in hoofdzaak door de impregneringsstof, waarmede zij bewerkt zijn. Hun alle kleeft het nadeel aan van grote brandbaarheid, terwijl de impregneringsstof bij sommige van deze bedekkingsmaterialen in de zon vloeibaar wordt en afdruipt, als de dakhelling niet zeer flauw gekozen wordt. De levensduur is eveneens in verhouding gering.

Hun voordeel is dat zij een zeer snelle bedekking van de tussenconstructie mogelijk maken, zeer licht zijn en daardoor ook slechts een lichte kapconstructie en lichte bebording vereisen. Zij vormen de overgang naar de:

Bitumineuze dakbedekkingen, waarvan de houtcement- en cementmastiekdakbedekkingen de meest bekende zijn. Het bedekkingsmateriaal bestaat bij het houtcementdak uit drie of vier lagen zwaar ongedrenkt papier, bij het cementmastiekdak uit twee of drie lagen asfaltpapier of dakleder (een met zaagsel bezet asfaltpapier), die met cementmastiek op elkaar geplakt worden. Tussen de onderste laag papier en het houten beschot wordt een laag papier of hennep aangebracht, om te voor komen, dat de onderste laag asfaltpapier aan het dakbeschot vastplakt. Zodoende wordt bereikt, dat het hout van het beschot vrij kan werken zonder nadeel voor de bedekking.

De houtcementafdekking wordt bezwaard met een 4 à 5 cm dikke laag scherp zand of grind, de cementmastiekbedekking wordt beschermd door een in de bovenste mastiek laag ingedrukte laag van zeer fijn grind. Door gekleurd grind te nemen kan men aan het dak een prettiger uiterlijk geven.

De grote nadelen van deze dakbedekkingen zijn: vloeibaar worden van de mastiek bij zonsbestraling, zodat ook hier slechts flauwe hellingen mogen worden toegepast, grote brandbaarheid, grote gevoeligheid voor mechanische invloeden, zoals bijv. lopen met schoenen. Men beschermt de dakhuid tegen deze factoren door op het dak een 3 à 5 cm dikke laag zand of fijn grind te brengen. Hierdoor gaat het voordeel van gering gewicht voor een groot deel weer verloren. Goten worden bij deze dakbedekkingen, die meestal nagenoeg waterpas worden aangebracht, overbodig.

Men volstaat met langs de dakranden schuine opstaande stroken te bevestigen, die het afdruppelen van het water beletten. Het hemelwater wordt naar zgn. kiezelbakken geleid, door het dak naar deze zeer flauw te laten hellen; de kiezelbakken beletten zand of grind de daaraan aangesloten valpijpen binnen te dringen.

Waar dakterrassen of daktuinen werden toegepast heeft men de op gewapend-betonvloer in de laatste tijd wel eens asfalt in vloeibare toestand heet opgebracht of met vooraf gereed gemaakte asfalttegels koud afgedekt. De naden van de tegels worden dan met vloeibaar asfalt aangegoten. Ook deze dakbedekkingen moeten tegen de zon en mechanische invloeden worden beschermd, zij het met een laag grind of zand, zij het met stenen platen, tegels of dergelijke, waardoor men tevens het brandgevaar enigszins vermindert. Afdoende ervaring met deze laatste systemen bestaat nog niet, om over hun bruikbaarheid en levensduur een definitief oordeel te kunnen vormen.

IR M. K. E. PATAKY

Dakpannen.

Dakpannen bestaan uit gebakken klei en vormen, met de baksteen, het voornaamste product der zgn. grofaardewerkindustrie. De dakpan is een brandvrije, lichte en goedkope dakbedekking. In Nederland wordt als grondstof gebruikt de rivierklei, die langs Oude Rijn, Oude IJssel, Lek, Waal en Maas voorkomt. In Limburg past men ook andere kleisoorten toe.

De klei ondergaat een voorbewerking. Ze moet zoveel mogelijk vrij zijn van organische verontreinigingen (plantenwortels). Men stelt ze geruime tijd bloot aan atmosferische invloeden (winteren). Te vette klei, die bij het bakken aanleiding tot trekken of vervormen zou kunnen geven, wordt met zand vermagerd.

Daarna wordt de klei in een kleimolen met water tot een homogene plastische massa gemalen, die men voor het gebruik liefst nog enige tijd in een afgesloten ruimte (om uitdrogen te voorkomen) laat liggen, (het zgn. rotten).

De vormgeving, die vroeger uitsluitend met de hand geschiedde, heeft tegenwoordig meestal machinaal plaats. Nederland kent nog kleine, primitief ingerichte pannenbakkerijen, waar nog veel met de hand geschiedt, naast grote bedrijven met machinale, ten dele zelfs volautomatische apparaten.

Pannen, die een doorgaand profiel hebben, zoals bijv. de gewone Hollandse pan, kunnen met een strengpers worden gemaakt, die een lint van klei in het gewenste profiel produceert, welk lint telkens op een lengte van een pan wordt afgesneden. De meer gecompliceerde vormen, die geen doorgaand profiel hebben, moeten met een stempelpers worden gevormd. Daarin wordt de kleiplaat tot een pan geperst tussen twee stempels, waarvan de een vast en de ander beweegbaar is. Voor massafabricatie is de revolverpers in gebruik.

De vorming van speciale stukken, die bij zorgvuldige dakafwerking worden gebruikt, geschiedt nog vaak met de hand.

Het drogen der geperste kleipannen geschiedt op houten droogplankjes, die het profiel van de pan hebben om inzakken of vervormen te voorkomen. Het drogen kan langs natuurlijke weg gebeuren, doch geschiedt thans in de meeste gevallen kunstmatig.

Het bakken geschiedt zowel in kleine liggende ovens (zgn. Casseler ovens) als in kamer- en ringovens, de laatste vooral voor massaproductie. De vlammen en rookgassen spelen daarbij vrij om de pannen.

De meeste panklei is roodbakkend. De blauwe tot zilvergrijze pan ontstaat door het zgn. smoren, d.w.z. na het gaarstoken van de pan reduceert men de ijzerverbindingen in de klei, bijv. door hout of olie in de oven te brengen en hem daarna luchtdicht af te sluiten. Er ontstaan dan zwart gekleurde ijzerverbindingen, terwijl zich tevens koolstof in de pan afzet.

Tegenwoordig worden ook pannen, in diverse kleuren geglazuurd, gebruikt. Hiervoor zijn laag smeltende (lood-) glazuren nodig, omdat anders bij het bakken der glazuren de pan zelf te dicht zou branden. De details van dit procédé en van enkele andere, minder gebruikelijke methoden om de pannen een afwijkend uiterlijk te geven, moeten hier onbesproken blijven.

Er bestaan een groot aantal verschillende modellen, van af zeer eenvoudige platte pannen, die aan dakleien doen denken, tot zeer gecompliceerde, voorzien van ribben en gleuven, die bij dakbedekking worden behandeld. Bij al deze typen bestaan dan nog vorstpannen en allerlei afwerkingsstukken, waarvoor de vakman nog speciale benamingen heeft.

IR H. w. MAUSER

Lit.: H. Hecht, Lehrbuch der Keramik (Berlin 1923).

In BELGIË, zoals in Nederland, gebruikt men sinds de 15de eeuw dakpannen in de vorm van een S, die in de twee landen en in Noord-Duitsland „Hollandse pannen” worden genoemd, doch thans in België meer bekend zijn onder de benaming van „Boomse pannen”. Wanneer ze goed gelegd en aangestreken zijn, vormen deze pannen een uitstekende dakbedekking. Wegens haar lagere prijs en haar eeuwenoud gebruik vinden ze nog steeds voorstanders.

De nieuwe productiemethoden met machines maken thans vormen met kop- en randsluiting mogelijk. Het vormen, het drogen en het bakken van dakpannen gebeurt zoals in Nederland.

Moderne dakpannenfabrieken vindt men in West-Vlaanderen, in Henegouwen, in de provincie Antwerpen en in Limburg. Doch de voornaamste fabrieken zijn gelegen in de omgeving van Kortrijk. De zgn. „Kortrijkse pannen” hebben in België op vele plaatsen de aloude „Boomse pannen” verdrongen.

In het Kortrijkse worden dakpannen in geperste vaste klei geproduceerd. Daar worden dakpannen gemaakt met enkele sluiting en andere met driedubbele kop- en dubbele zijsluitingen. Men maakt ook platte nageperste dakpannen en verbeterde „Vlaamse halfronde dakpannen” met dubbele sluitingen. Voor het opsluiten van dakbedekkingen en voor muurkappen worden gemaakt de onderpan, knik- of kniepan, dak- en muurvorsten, kilkeperpan, gevelpannen en -platen, enz.

De fabricage van gevelsteen en gewone baksteen en de dikwijls daarmee samenhangende fabricage van diverse producten gaan over het algemeen om technische en commerciële redenen gepaard met de productie van mechanische dakpannen.

IR ROB. MULLIE.