Jhr, Nederlands Christelijk-Historisch staatsman (Groningen 14 Dec. 1870), afstammeling in de 7de graad van Louis de Geer, promoveerde in de rechten te Utrecht, vestigde zich te Rotterdam als advocaat en begaf zich in de politiek. Hij was lid van de Rotterdamse gemeenteraad (1901-’08), van de Gedep.
Staten van Zuidholland (1908-’20) en van de Tweede Kamer (1907-’21; 1933-’39). Daarnaast was hij nog journalistiek werkzaam op de hoofdredactie van De Nederlander. Korte tijd was hij burgemeester van Arnhem.In 1921 werd De Geer minister van Financiën in het eerste kabinet-Ruys de Beerenbrouck. Hij trad in 1923 uit het tweede kabinet-Ruys de Beerenbrouck, omdat hij het ontwerp-vlootwet verwierp. Van1925-’26 was hij minister van Binnenlandse Zaken in het eerste kabinet-Colijn. Vervolgens formeerde hij een extra-parlementair kabinet, waarvan hijzelf weer minister van Financiën werd.
In het derde kabinet-Ruys de Beerenbrouck (1929-’33) was hij wederom minister van Financiën. In 1933 werd hij minister van Staat en C.H. fractieleider in de Tweede Kamer.
In Aug. 1939, aan de vooravond van Wereldoorlog II, vormde hij weer een kabinet, waarin hij behalve Algemene Zaken opnieuw Financiën beheerde. Dit was het eerste Nederlandse ministerie, waarin ook sociaal-democraten (Ir Albarda en dr Van den Tempel) zitting hadden. In de maanden tot Mei 1940 voerde hij een angstvallige neutraliteitspolitiek. Op 13 Mei 1940 week hij met Koningin en Regering naar Engeland uit.
Daar bleek, dat hij een soort van „vrede van Amiens” met Hitler voorstond. Dit gaf aanleiding tot meningsverschillen in de boezem van de regering, die er toe leidden, dat De Geer in Sept. 1940 aftrad en vervangen werd door Gerbrandy.
In Febr. 1941 keerde De Geer, terwijl hij voer de regering te Londen naar Ned.-Indië onderweg was, uit Lissabon via Berlijn naar Nederland terug. In Apr. 1942 liet hij met de goedkeuring van Duitse instanties een brochure verschijnen: De Synthese in de Oorlog, waarin hij ideeën verkondigde, die op dat moment slechts de Duitse zaak ten goede konden komen. Na de oorlog ter verantwoording geroepen, werd De Geer 29 Oct. 1947 door de Bijzondere Raad van Cassatie veroordeeld tot één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar wegens het „gedurende den tijd van den huidigen oorlog opzettelijk in tijd van oorlog den vijand hulp verleenen, meermalen gepleegd” en wegens het „den Staat tegenover den vijand benadeelen”. Voor de overwegingen zie men Naoorlogsche Rechtspraak, 4de jg, blz. 97-106, arrest nr 1070.
De sententie van het Bijzondere Gerechtshof te Amsterdam, dat de zaak in eerste aanleg behandelde, is te vinden in Naoorlogsche Rechtspraak, 3de jg, blz. 369-381, sent. nr 890. Als minister van Staat kreeg hij 12 Nov. d.a.v. ontslag. Bij zijn verdediging stelde hij zich more suo op een formeel-juridisch standpunt, nl. dat hij na zijn ontslag in Londen als gewoon burger aan niemand voor zijn bewegingen verantwoording schuldig was. In Mei 1950 werden al zijn ridderorden teruggenomen,
j. R. EVENHUIS
Bibl.: De grenslijn tusschen opzet en schuld, diss. Utrecht (1895) ; Jhr mr A. F. de Savomin Lohman (Haarlem 1909, Mannen en vrouwen van beteekenis XXXIX, 9) ; (met K. Vorrink en J.
P. A. François) De toekomst van de Volkenbond (Leiden 1938) ; Verantwoording (Den Haag 1941); Van lang vervlogen dagen (1949).