Ned. dichter (Amsterdam 1522-Gouda 29 Oct. 1590), veelzijdig begaafd: auteur van liederen en comedies in Rederijkerstrant, schrijver van klank- en beeldrijk proza, verdienstelijk graveur en etser, meesterlijk fluit-, luit- en clavecimbelspeler, bedreven in de schermkunst; was de jongste zoon van welgestelde ouders, die een lakenhandel dreven. Hij reisde op 17-jarige leeftijd naar Spanje en Portugal, trouwde 18 jaar oud, tegen de zin zijner ouders, met de zuster van de geliefde van Reinout van Brederode.
Op diens kasteel Batestein (bij Vianen) werd Coomhert „hofmeester”, maar dat leven beviel hem niet: in 1541 vestigde hij zich te Haarlem als ..plaatsnijder” en werkte o.a. samen met de schilder Maarten van Heemskerk. In 1560 richtte hij met Jan van Zuren e.a. een drukkerij op met steun der overheid. In 1561 werd hij notaris, en in 1562 een der stadssecretarissen. In 1564 benoemden de Burgemeesters hem tot hun secretaris.
Als zodanig vertegenwoordigde hij de stad Haarlem in de vergadering der Staten van Holland. In 1566 stelde de prins van Oranje hem voor in zijn dienst te treden. In dit jaar weigerde hij medewerking met Hendrik van Brederode, de leider der Edelen, en voorkwam een beeldenstorm in Haarlem. Toch werd hij in 1567 voor de Raad van Beroerten gedaagd en in Den Haag gevangen gehouden.
Daar schreef hij Lof der Gevangenisse en de Comedie van Lief en Leedt. Uit Den Plaag vluchtte hij 1568 naar het land van Kleef. Hij werd gebannen en zijn goederen werden verbeurd verklaard. Bij de voorbereiding van de opstand ca 1572 was hij agent van de prins van Oranje. In dat jaar kwam hij in het land terug en werd secretaris van de Staten van Holland.
Als zodanig belastte men hem met een onderzoek naar de afpersingen van enkele Geuzenaanvoerders. Lumey was over de geëiste rekenschap zo boos, dat hij Coornhert naar het leven stond, waarop deze weer uitweek naar het Kleefse land, waar hij als etser zijn brood won en o.a. Goltzius als leerling had. In 1574 behoorde hij tot de 24 personen, die door Requesens uitgesloten werden van de algemene vergiffenis.
Na de Pacificatie van Gent en Lumey’s dood keerde hij naar Haarlem terug in 1577 en bekleedde daar nog tien jaar het notarisambt. In 1588 vestigde hij zich te Gouda, waar hij 29 Oct. 1590 overleed. In de Janskerk aldaar is hij begraven. Zijn vriend Hendrik Laurensz.
Spiegel dichtte zijn grafschrift.Na zijn 30ste jaar had Coornhert zich aan de studie van het Latijn gezet om de Kerkvaders te kunnen lezen. Een vrucht van die studie was ca 1561 een vertaling van Cicero’s De Officiis, Seneca’s De Beneficiis, de eerste twaalf boeken van de Odyssee. Ook vertaalde hij in die tijd (hij had een eigen drukkerij) uit het Frans vijftig vertellingen uit Boccaccio’s Decamerone. Hij ontwikkelde zich tot zo’n theoloog, dat Calvijn het niet beneden zich achtte hem te bestrijden: in 1562 liet deze een geschrift uitgaan tegen Coornhert’s Verschooninghe der Roomsche afgnderije (1560). Leidse hoogleraren en Delftse predikanten vonden in hem een uitstekend toegerust tegenstander in polemiek en disputatie over de praedestinatie, over de zichtbare en de onzichtbare kerk, over de Heidelbergse catechismus. De individualist Coornhert, overtuigd dat de mens volmaakt kon worden als de Christus van de Evangeliën, en dat, met Christus in ’t hart, men geen kerkelijk verband en geloofsbelijdenis nodig had (die waren volgens hem mensenwerk), stond ieder het recht toe het Christendom te belijden op eigen wijze en vond in de Calvinisten zijn felste vijanden.
De strijd tegen Spanje kon, volgens Coornhert, slechts gewonnen worden door een volk, dat onderlinge verdraagzaamheid betrachtte. In zijn polemiek onderscheidde hij zich van zijn tegenstanders door een beschaafde toon: hij onthield zich van scheldwoorden. Zijn religieuze en ethische geschriften getuigen van rijke belezenheid en diep gemoedsleven. Dit laatste geeft aan zijn taal meermalen een warme overtuigende klank.
Zijn verzamelde Wercken verschenen in 1633 in 3 dln. Zijn meest bekende werk: Redekunst, dat is Wellevenskunste (1586) toont hem als een leerling van de Stoa (in 1942 opnieuw verschenen). Ook voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal, het zuivere woordgebruik, is Coornhert van niet te schatten betekenis geweest.
DR A. ZIJDERVELD
Bibl.: volledige bibl. in de u tg. van de Wellevenskunste door J. ten Brink (1860); Complete uitg. van C’s werken verscheen 1630-’32 in 3 dln; Comedie van de Rijcke man, uitgeg. door N. v. d. Laan in Noordnederl. Rederijkersspelen (Amsterdam 1941); Wellevenskunste opnieuw uitgeg. door B. Becker (1942); P. van der Meulen, De Comedies van C., diss. (1946).
Lit.: B. Becker, Bronnen tot de kennis van liet Leven en de Werken van D. V. C. (Rijks Gesch.
Public. 1928); uitstekend opstel van idem in Nw Ned. Biogr. Woordenb. X (1937); Idem, D.
V. C. (Crit. Bulletin 1940); H. Bonger, D.
V. C. (1941); G. Kuiper, L. Cornelius Valerius en Sebastianus Foxius Morzillus als bronnen van C., diss. (1941); G.
Stuiveling, G. en zijn Liedboek (in: Rekenschap 1941); A. Zijderveld, C.’s ABC (Ts. v. Ned. T. en Letterkunde LXIII); P. van der Meulen, Over de datering van C.’s Abrahams Uytganck (ibid.
LXV); A. Zijderveld, Nog eens Abrahams Uytganck (ibid.).