vindt men in de uitgaven der Apostolische Vaders. Hij kwam voor in het Straatsburger MS. — het enige, dat in 1870 verbrand is — onder de werken van Justinus Martyr, d.w.z. onder de Apologeten.
De hoofdstukken 11 en 12 stammen waarschijnlijk uit Hippolytus’ Philosophumena, de eerste tien behoren tot het beste Grieks, dat ooit een Christen heeft geschreven, ook wat stijl en compositie betreft. Diognetus (= een Stoïcijns filosoof, leermeester van Marcus Aurelius? Jordan, Gesch. d. altchristlichen Literatur, 1911, blz. 157, acht dit weder aannemelijk) had drie vragen gesteld: Wat is de Godsverering der Christenen en waarom wordt die door Jood en heiden verworpen? — Wat is die Christelijke naastenliefde, die men zozeer roemt? — Waarom is die godsdienst eerst zo laat in de wereld gekomen? Antwoord: andere godsdienst bevredigt niet, zie slechts hoe wij leven (cc. 5 en 6, een typisch apologetisch thema) als gevolg van die godsdienst, die God zelf door zijn Zoon (cc. 7 en 8) gegeven heeft, nadat eerst de mensheid haar onvermogen om zichzelf te helpen bewust was geworden (c. 9).
Ook Diognetus zelf zal, als Christen, ervaren hoe die weldaden Gods in hem ware liefde tot God en zijn medemens doen ontbranden (c. 10). Het geschrift is verwant aan dat van Aristides, de oudste der Apologeten. Het kan echter niet van hem zijn om de literaire vorm, nuances van de inhoud en een mogelijk citaat (IX, 2) uit de Protr. IX, 62, 11 van Clemens Alexandrinus. Noch in de Oudheid, noch in de middeleeuwen vermeldt iemand dit geschrift. De codex (Argentoratensis IX) was uit de 13de of 14de eeuw. Aan een humanistenfictie (Donaldson) kan dus niet gedacht worden: daarvoor is de brief ook te oprecht en te eenvoudig Christelijk (vgl. Puech, Les apologistes grecs, 1912, blz. 250-263). Vermoedelijk stamt het uit de 3de eeuw n. Chr.
PROF. DR J. DE ZWAAN
Lit.: Vakwoordenboeken, patrologieën, edities en vertalingen der Apostolische Vaders, Hennecke, Neutestamentl. Apokryphen (2de dr., 1924), blz. 619-623; overzicht bij Funk, Patres Apostolici I (1901), blz. CXIII-CXVII, waaronder ook vermeld Baljon in Theol. Studiën (1900), blz. 43-64.