een der grootste keizers van het Romeinse rijk (284-305), stichter van het absolute keizerschap (volle naam Gajus Aurelius Valerius Diocletianus) (Illyrië ca 243 - Salonae, Dalmatië, 316), zoon van een vrijgelatene, later stadhouder van Moesia en na de vermoording van keizer Numerianus tot keizer uitgeroepen (17 Nov. 284). Wegens een opstand in Gallië benoemde hij Marcus Aurelius Valerius Maximianus tot Caesar en Augustus.
Ten einde echter een persoonlijk toezicht van het hoogste gezag in het grote rijk mogelijk te maken, benoemden hij en Maximianus mederegenten met de titel Caesar: Galerius Maximianus en Flavius Constantius. Hijzelf hield (met de bijnaam Iovius = van Jupiter) de oppermacht; Maximianus kreeg de bijnaam Herculius. Diocletianus bestuurde vnl. het O. van het rijk, Maximianus het W., Galerius verkreeg Illyricum, Constantius Gallië en Brittannië met de hoofdstad Trier. Dit college van vier zou permanent zijn: elke Caesar zou zijn Augustus als zodanig opvolgen en zelf een nieuwe Caesar benoemen. Diocletianus nam als hoofdstad Nicomedia in Bithynië (in Klein-Azië).Als tweede maatregel tot bevestiging van het rijk voerde hij naar Perzisch voorbeeld de absolute monarchie in; hij droeg het keizerlijk staatsgewaad en de kroon met nimbus en was als heer en god (domimus et deus) boven zijn onderdanen (subiecti) verheven, terwijl vroeger de keizer, althans in naam, als princeps (eerste) naast zijn burgers (cives) stond. Diocletianus had op militair gebied vooral succes in Egypte, waar hij een opstand in Alexandrië bedwong en de zuidgrens bevestigde. Ook tegen Armenië en de Perzen streed hij met succes; Perzië stond voorgoed Mesopotamië af en erkende de souvereiniteit van Diocletianus over Armenië (297). Ook in het W., waar tegenkeizers zich verhieven, streed hij te zamen met zijn medekeizers met succes. Zijn belangrijkste daden liggen echter op het gebied van het bestuur. Ter wille van de absolute keizersmacht werd de macht der waardigheidsbekleders verzwakt en een sterke decentralisatie onder het opperste gezag ingevoerd met een staf van ambtenaren. Het gehele rijk werd verdeeld in 12 dioccesen, ieder onder een vicarius uit de ridderstand. Het getal provincies werd vermeerderd tot 101 en de stadhouders werden door de keizer benoemd; zij droegen de titel consularis of corrector of praeses; alleen Rome behield zijn praefectus urbi. De, dikwijls opstandige, garde verminderde hij en het opperbevel der gardeprefecten (praefecti praetorio) schafte hij om dezelfde reden af. Tevens verloren de stadhouders hun militair gezag, dat aan duces (bevelhebbers) kwam; dit geschiedde om ook hun macht te beperken. Het leger werd gescheiden in een veldleger (comitatenses) en grenstroepen (limitanei); het werd vermeerderd tot 500.000 man. De praefecti praetorio werden belast met rechtspraak en civiel bestuur. De senaat verloor zijn voorrechten en Rome zijn voorrang. De bevoegdheid en titulatuur der beambten werden tot in bijzonderheden geregeld, een stelsel, dat tot in verre tijden zijn invloed deed gelden.
Zeer belangrijk waren zijn maatregelen op financieel gebied. Een nieuw belastingsysteem werd ingevoerd, dat zware druk legde op de onderdanen en vooral op de gemeenten, die voor het tevoren vastgestelde bedrag van afdracht tegenover de regering verantwoordelijk waren. De voornaamste belasting was de grondbelasting (annona); hiervoor werd alle vijfjaren een schatting gehouden, die de opbrengst van elke belastingeenheid (een stuk grond, dat één man kon bewerken) vaststelde en daarvoor de gemeenten en provincies aansloeg. Daarnaast bestond een hoofdgeld (capitatio). Ook voerde hij nieuwe munten in, welker gewicht, in tegenstelling met vroeger, de volle waarde vertegenwoordigde; toen deze nu door de bevolking werden achtergehouden, gaf hij nieuwe uit en ontnam aan de oude haar waarde. Het gevolg was een zó sterke stijging der prijzen, dat hij een maximumtarief voor waren en lonen moest vaststellen; hij moest dit echter spoedig weer intrekken, omdat het aanbod van waren te gering werd. Op dit gebied had hij dus geen succes. Zijn systeem van belastingen hield echter stand. Daarnaast de bepaling, dat niemand van beroep mocht veranderen; hij hoopte hierdoor vooral het opgeven van de landbouw, waar de belastingdruk zeer sterk was, tegen te gaan. Ook deze binding aan beroepen is lang blijven bestaan. Wat in dit systeem het werk is van Diocletianus en wat van Constantijn de Grote, is niet geheel zeker.
Prachtig waren de bouwwerken van hem en zijn medekeizers; van Diocletianus zijn vooral de Thermen in Rome beroemd. In de godsdienst achtte hij de bescherming der oude Romeinse goden, die het rijk groot hadden gemaakt, het hoogst; daarom (of om zijn verlangen naar egalisatie) zijn strijd tegen de Manichaeërs en zijn edicten tegen de Christenen (303-304), waardoor dezen eerst van hun burgerrechten werden beroofd, later zelfs het doodsoordeel tegen hen werd uitgesproken. De vervolgingen duurden in het W. tot 306, in het O. tot 311.
In 304 legde hij, ziek, zijn waardigheid neer en dwong Maximianus hetzelfde te doen. Onder de opvolgers ontstond echter spoedig strijd. Ook Maximianus dong weer naar de kroon. Diocletianus weigerde echter het oppergezag weer op zich te nemen en leefde verder in zijn geweldig paleis te Salonae (thans Spalato) in Dalmatië.
PROF. DR D. COHEN
Lit.: O. Seeck, Gesch. des Untergangs der antiken Welt, I (1897 v.); E. Stein, Gesch. des spätrömischen Reiches (1928); M. Rostovtzeff, A social and economie history of the Roman Empire, hoofdstuk 12 (1926); het Edict over de Maximum-prijzen (Edictum de pretiis rerum venalium) is uitgeg. met commentaar door Mommsen en H. Blümner (1893); hierover K. Bücher, Beiträge zur Wirtschaftsgesch. (1922); W. Heräus in Kleine Schriften (1937); E. Ciccotti, Lineamenti dell’ Evoluzione Tributaria nel mondo antico (1921), blz. 160 v., Mommsen in Juristische Schriften, dl II; – W. Ensslin, Zur Ostpolitik des Kaisers D. (1942); K. Stade, Der Politiker D. u. die letzten grossen Christenverfolgungen (1926); W. Ensslin in Pauly-Wissowa, Real-Enzykl. der class. Altertumswiss., 2. Reihe VII (1948), s.v. Valerius Diocletianus; W. Seston, Dioclétien et la tétrarchie I, diss. Paris (1946).