Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

DIERFABEL

betekenis & definitie

1. Hieronder verstaat men een verhaal met een moralistische strekking, waarin dieren als met menselijke eigenschappen begaafde wezens optreden.

De dierfabel is dus een der genres, en wel het meest gewone, van de fabel. Evenmin als het mogelijk is de grens tussen fabel en sprookje altijd scherp te trekken, valt die tussen de dierfabel en het dierenepos steeds met zekerheid te bepalen. Dat de fabel juist het dier uitkoos om bepaalde karaktertypen en menselijke eigenschappen te vertegenwoordigen of uit te beelden, ligt voor de hand, zeker voor oudere perioden van onze beschaving, toen de mens in een zo nauwe gemeenschap met de dierenwereld leefde, dat hij de gedragingen der dieren als volwaardige menselijke daden interpreteerde.De dierfabel en in het algemeen het dierdicht en het dierensprookje is van Oosterse oorsprong. De aard van dit letterkundige genre bracht mee, dat het doorgaans een didactische strekking verkrijgt, wat dan ook al dadelijk het geval is bij de oudst bekende dierfabels, die op naam van Aesopus staan. Aanvankelijk in proza geschreven, zijn zij later, vermoedelijk pas in de 2de eeuw v. Chr., door Babrius in poëzie gebracht en in deze vorm in 42 n. Chr. in het Latijn vertaald door Arianus. In dezelfde tijd verscheen ook de meer bekende vertaling in versvorm van Phaedrus, die tussen de 6de en 8ste eeuw weer onder de naam Romulus in proza is overgebracht. Waarschijnlijk gaat hierop de Oudfranse verzameling Ysopet terug en de uit de 13de eeuw daterende Middelnederlandse Esopet. In beide bewerkingen werden de Aesopische fabels in de latere M.E. zeer geliefd; bij ons hebben o.a. Maerlant en Boendale die van Arianus gekend.

Alhoewel de Aesopische fabel de oudste representant van het dierdicht is, gaat dit terug op Voorindische bronnen, al zijn de oudste dierfabels in het Sanskrit, de bundels Pantsjatantra (= vijf stukken) en de Hitopadesa (= heilzame onderrichting) veel jonger dan de fabels van Aesopus. Een niet bewaarde, aan deze beide bundels ontleende verzameling, is in de 6de eeuw in het Perzisch vertaald en daaruit in het Syrisch en het Arabisch. De laatste vertaling, Kalilah wa Dimnah, heeft de grondslag gevormd voor een lange reeks van Aziatische en Europese vertalingen. Sinds de 8ste eeuw bezitten we enkele dierenverhalen, die door geleerden gedicht zijn, o.a. de fabel van de zieke leeuw van Paulus Diaconus, de Ecbasis Captivi en de Ysengrimus (ca 1149) van de Gentse monnik magister Nivardus. De oudste in het Frans geschreven dierengedichten zijn in de tweede helft der 12de eeuw geschreven; hieruit is in het begin der 13de eeuw de Roman de Renart ontstaan, in dichterlijke vorm en psychologische uitbeelding overtroffen door het Middelnederlandse gedicht Van den vos Reinaerde (eind 12de eeuw), dat via de vertaling van Gottsched door Goethe bewerkt is in zijn Reineke Fuchs.

In de 17de eeuw kreeg de dierfabel een nieuwe opvlucht door de Fables van Jean de la Fontaine, die aan Aesopus ontleend waren. Ook de fabels van 18de-eeuwse Duitse schrijvers als Lessing, Gleim en Gellert spelen goeddeels in de dierenwereld. In de moderne tijd is de belangstelling voor de dierfabel zeer afgenomen; wel zijn vooral de fabels van la Fontaine tot op de jongste tijd telkens weer vertaald, maar in het algemeen is de fabel al in de 19de eeuw in de kinderkamer terechtgekomen. Dit verval van de dierfabel valt samen met de opkomst van een rij van romans, die het dier op zichzelf beschouwen, al of niet in zijn verbondenheid met de mens. Deze vernieuwing begint met Fritz Reuter. Ca 1900 krijgt deze moderne dierenroman een zielkundige verdieping (Thomas Mann, Herr und Hund, 1920; W. Bonsels, Mario und die Tiere, 1927), terwijl het dier nu ook van zichzelf uit beschreven wordt (Jack London, William Long, Curwood, Löns). Een didactische strekking bezit weer het werk van W. Bonsels (Die Biene Maja, 1912; Himmelsvolk, 1915).

Benfey heeft getracht aan te tonen, dat de Indische fabels aan de Griekse ontleend zijn, al nam hij aan dat in het algemeen het sprookje juist in Indië zijn bakermat bezit. Daartegenover staat, dat verscheidene aanwijzingen voor het tegendeel pleiten, o.a. het feit dat sommige dieren, die een hoofdrol in de fabel spelen, o.a. de leeuw, niet in Griekenland, maar wel in Azië voorkomen. Ook wijst de verhouding waarin de leeuw tot de vos staat, en die met de werkelijkheid in strijd is, op die van de leeuw tot de jakhals, een dier waarvoor de Grieken zelfs geen afzonderlijk woord bezitten. Niettemin moet een vrij belangrijk deel der dierfabels oorspronkelijk Grieks zijn. Bovendien heeft Kaarle Krohn aangetoond dat er onder de Noord-germanen vanouds vele verhalen bekend waren, waarin de vos en de wolf de hoofdrol vervullen. Ook uit de kunst blijkt dat de dierfabel in West-Europa al vroeg bekend was. In het Karolingische Evangelarium van Morienval heeft een miniaturist de raaf getekend met haar kaas, terwijl de vos haar bespiedt. Op het tapijt van Bayeux staan in de rand verschillende fabels geweven. In de abdij van St Bénoit-sur-Loire werden de fabels van Aesopus in het refectorium der monniken als wandversiering geschilderd. Vele middeleeuwse kerkportalen vertonen de afbeeldingen van dierfabels. Bij alle primitieve volken zijn trouwens fabels opgetekend, die soms een opmerkelijke gelijkenis vertonen met die, welke we in Europa kennen, maar die daarnaast ook een groot aantal zelfstandige typen bevatten. Nergens is er meer reden dan juist ten opzichte van de dierfabel, die op een nauwkeurige waarneming van het dierenleven berust.

De dierfabel bij de primitieve volken draagt in veel opzichten een ander karakter dan die der cultuurvolken van de Oudheid en later tijd. Zijn de dieren hier in de eerst plaats de vertegenwoordigers van bepaalde menselijke eigenschappen en karaktertrekken, bij de primitieven hebben zij doorgaans een meer religieuze betekenis. Bepaalde dieren vervullen de hoofdrol in hun fabels, in Afrika de haas, in Indonesië het dwerghert (het kantjil) en de spookaap, in West-Indië de spin, in Amerika de wolf (de coyote) en de raaf. Deze dieren vertegenwoordigen het type van de trickster, die in vele primitieve godsdiensten naast de cultuurbrenger een uiterst belangrijke rol speelt. Het is dan ook niet uitgesloten, dat de dierfabel oorspronkeijk de functie heeft gehad om bepaalde mythische daden van de cultuurbrenger, die krachtens zijn aard tevens een bedrieger moet zijn (vgl. Prometheus en Loki), aan te duiden. Dat ook in Europa de fabel oorspronkelijk tot het gebied van de mythe zou hebben behoord is niet uitgesloten, maar het bewijs er voor is niet geleverd. Evenmin heeft men kunnen aantonen, dat de fabel verband hield met mimische dansen, waarbij diermaskers gebruikt werden, of dat zij uit het totmisme zou zijn voortgekomen.

DR P. J. MEERTENS

Lit.: Kaarle Krohn, Bär, Wolf und Fuchs (Helsingfors 1888); Idem, Mann und Fuchs (Helsingfors 1891); Georg Silcher, Tierfabel, Tiermärchen und Tierepos, mit besonderer Berücksichtung der Roman de Renart (Reutlingen 1904-1905); Walter Wienert, Die Typen der griechisch-Römischen Fabeln. Mit einer Einleitung über das Wesen der Fabel (Helsinki 1925); W. Kühlborn, Tierdichtung (in: Reallexikon der Deutschen Literaturgeschichte, III (Berlin 1928-1928), S. 360-370); Max Staege, Die Geschichte der deutschen Fabeltheorie (Bern 1929); J. F. Heijbroek, De fabel. Ontwikkeling van een literatuursoort in Nederland en in Vlaanderen (Amsterdam 1941).