is de naam door J. Grimm gegeven aan een wijdverspreide groep verhalende dichtwerken waarin dieren sprekend en handelend als mensen optreden, zonder dat als in de fabel uitdrukkelijk een moraal wordt geformuleerd; men spreekt ook van dierenroman.
In de bloeitijd, die in de 12de en 13de eeuw valt, zijn ze naar inhoud en stijl tevens parodie van de hoofse ridderroman.Ze zijn ontstaan in de streken waar Romaanse en Germaanse beschaving elkaar raakten of overdekten. Over de oorsprong van het genre bestaan verschillende zienswijzen, waarbij vooral enerzijds (Sudre) volkssprookjes, anderzijds (Foulet) schriftelijke overlevering als grondslag worden aangenomen. Beide moeten een kern van waarheid bevatten; invloed van Grieks-Latijnse fabelliteratuur op autochthone verhalen is niet te miskennen en te begrijpen doordat bijv. antieke fabels op kloosterscholen als oefenstof werden gebruikt en allicht van mond tot mond gingen. Grimm’s geloof aan het bestaan van een aloude samenhangende diersage minstens sedert de volksverhuizing is echter onhoudbaar gebleken.
Er bestaat zelfs gelijkenis met Oudindische fabels die tijdens de kruistochten door mondelinge overlevering in West-Europa bekend zullen zijn geraakt; dat de leeuw als koning der dieren de inheemse beer heeft verdrongen, moet zijn oorsprong wel in vreemde invloed hebben, en de satirische strekking kan door de fabelliteratuur zijn ingegeven. Maar de inkleding van de diersproke als zodanig, die uitsluitend verhaalt om te vermaken, die critiek op wereldse en geestelijke machthebbers alleen doet doorschemeren, de geestige verteltrant zijn eigen vinding van de doorgaans onbekende middeleeuwse dichters. Zulke sproken treft men het eerst aan in Latijnse redacties, blijkbaar door geestelijken geschreven en voor geestelijken bestemd; nog uit de 10de eeuw dateert de Ecbasis Captivi van grotere omvang, waarin een Lotharingse monnik in de bedekte inkleding van aaneengeregen diersproken zijn ontvluchting uit het klooster beschrijft.
In de omvangrijke Ysengrimus van de Gentse magister Nivardus (1149) zijn een aantal avonturen van de wolf, doorgaans met de vos als tegenstander, samengevoegd tot een gedicht in disticha, alleen toegankelijk voor gestudeerde kloosterlingen, dat volkomen de naam epos verdient. Naast zulke werken ontstaan in de 12de eeuw gedichten in de landstalen, allereerst in het Frans, waar men de hele verzameling met de naam Roman de Renart aanduidt, al is het in waarheid niet een verhaal uit één stuk, maar een verhalencyclus; van de 27 „branches”, samen om de 30.000 verzen, vindt men de inhoud bondig weergegeven in Grimm’s Reinhart Fuchs. De eenheid er van wordt bepaald doordat dezelfde „personen” er telkens in optreden, in de eerste plaats Renart, in de tweede zijn doodsvijand Isengrin, verder bijv. Brune de beer, Grimbert de das, Tibert de kater, Chantecler de haan, Roonax de windhond, tot Frobert de krekel en Tardif de slak toe. De namen zijn voor het merendeel van Germaanse oorsprong. Dat de dieren met eigennamen worden genoemd, dat er familiebetrekkingen tussen hen bestaan, dat ze allerlei menselijke eigenschappen, vooral ondeugden vertonen, dat ze optreden als koning met zijn vazallen, dat er strijd, ook rechtsstrijd tussen hen wordt gevoerd, zijn even zoveel trekken die aan het ridderepos doen denken.
De grote aantrekkelijkheid is dat in weerwil van dat alles de dierlijke karaktertrekken telkens aan het licht komen; latere verhalen, waarin de anthropomorphie al te zeer op de voorgrond treedt en een didactische strekking gaat overheersen, bekoren veel minder. Vooral de telkens weer oplevende vete tussen Renart en Isengrin in die wereld waar koning Nobel een roi fainéant blijkt, waarin de sluwe, vermetele, niet uit het veld te slane Renart, de onverbeterlijke mooiprater, telkens de overwinning behaalt op de gulzige geweldenaar Isengrin, moet met de geestige verteltrant het publiek zeer hebben geboeid en geamuseerd. Van de dichters is maar een enkele, Pierre de Saint-Cloud, met name bekend; het zullen blijkens hun ontwikkeling en de meermalen tegen de kerk gerichte satire vooral „clerken” zijn geweest.
Verder op de weg naar het eigenlijke epos zijn echter gekomen de Duitse en Vlaamse navolgers, die ieder op hun manier een keuze uit de voorhanden stof tot een gesloten geheel hebben verwerkt. Isengrînes Nôt van een zekere Elzasser Heinrich, slechts gedeeltelijk in zijn oorspronkelijke vorm bewaard, is in nieuwere dichtvorm omgewerkt tot Reinhart Fuchs, dat men tussen 1310 en 1330 dateert. Het meesterwerk van het genre is het Vlaamse gedicht Van den vos Reinaerde, dat we bezitten in handschriften uit het eerste deel van de 14de eeuw, maar dat vermoedelijk opklimt tot nog vóór 1200. De Franse Roman de Renart heeft de 14de eeuw niet overleefd; anders is het met de Reinaert, waarop middellijk Goethe’s Reineke Fuchs berust.
DR D. C. TINBERGEN
Lit.: J. Grimm, Reinhart Fuchs (1834); E. Martin, Le Roman de Renart (tekstuitgave) 3 dln (Strasbourg 1883-1887); Idem, Observations sur le R. de R. (ibid. 1887); Georg Baesecke, Heinrich des Glichezares Reinhart Fuchs, m. e. Beitr. v. Karl Voretzsch (Halle 1925); Léopold Sudre, Les Sources du Roman de Renart (Paris 1893); Lucien Foulet, Le Roman de Renard (Paris 1914). Samenvatting van deze beide werken door J. W. Muller resp. in Taal en Letteren V (1895) en in De nieuwe Taalgids X (1916). In J. W. Muller, Van den vos Reinaerde, Leiden 1944, Inleiding, uitv. lit. opg. ook wat het dierenepos in het alg. betreft. D. C. Tinbergen, Het Dierenepos, in de Alg. Lit.-geschiedenis, 2de dl (Utrecht 1943).